137
Slaperdijk in 1626 kennelijk van zeer groot belang geacht
werd, getuige de bijzonder spoedige aanleg na een daartoe
gedaan voorstel, terwijl de natuurlijke afwateringen groten
deels toegewassen lagen. Wanneer men zich dat realiseert, lijkt
hier zoals eigenlijk bij alle polders in de omgeving van
Haarlem het geval is geweest de regulering van het water
peil toch de belangrijkste factor in het proces van polder
vorming.
Dat de Slaperdijk er was en dus het waterpeil geen maat
regelen meer nodig maakte na 1627 zou opgaan, indien de tot
stand koming van de polder na die tijd vaststond. Dit is echter
geenszins het geval en de zo spoedige aanleg van deze dijk
wijst eerder in de richting van een eerdere poldervorming,
immers door de poldervorming verviel de natuurlijke af
watering door Schoterbeek en Heussensvaart. Ook de grote
moeite die Haarlem zich na ongeveer 1620 getroost om de
Jan Gijzenvaart onder haar toezicht en uitgediept te krijgen,
zou hierop kunnen wijzen 19. Het buitensluiten van vuil
blekerij-water zal overigens zeker een rol gespeeld hebben.
De bovenomschreven feiten wijzen op het bestaan van een
polder in het begin van de 17e eeuw, maar geven geen uit
sluitsel over een formele stichting; eerder wijzen zij in de
richting van een geleidelijke en zeer informele inpoldering,
waarmee men al vele decennia eerder begonnen was.
De Watermolen
Een voorwaarde voor poldervorming van enige omvang
is het aanleggen en in werking houden van een gemaal, dat
de waterstand op peil houdt. Dit betekent voor het onder
havige gebied, dat er een inrichting moet zijn, die het water
kan „uitslaan" op een hoger gelegen „boezemwater", dat
het verder afvoert. Uit kaarten en stukken 20 blijkt, dat in
ieder geval vanaf 1650 het grond- en regenwater door een
watermolen vanuit de reeds genoemde Molenwetering ge
pompt wordt in de Heussensvaart, waardoor het vervolgens
via het Spaarne en Rijnlands werken bij Spaarndam open
water bereikt.