166
dat het wegje afrastering miste t.o.v. het naastgelegen land ter
wijl er evenmin palen stonden waaruit de breedte van den weg
op te maken zou zijn. Hij had hierover geschil gekregen met
zijn buren. Volgens de condities der verpachting moest de man
weliswaar zelf voor afscheiding zorgen, maar het zou toch wel
gewenscht zijn, wanneer de Genie aan de hand der oude stuk
ken kon melden hoe de vork hier in de steel zat. Of de Overste
ook hierop raad wist, meldt het dossier ons evenwel niet.
Toch kreeg de pachter zijn zin, maar dit was een gevolg van
een zeer toevallige omstandigheid. Het was vredestijd gewor
den en in zulke perioden komt het voor, ofschoon er niet be
paald naar werk gezocht behoeft te worden, dat er niettemin
zaken aan de orde komen, welke in oorlogstijd zelfs niet eens
in overweging zouden kunnen worden genomen. Toen name
lijk verlangde het Gouvernement van de Genie, dat deze dienst
zich zou belasten met de zoo nauwgezet mogelijke afbakening
van 's-Rijks Militaire gronden. Dit moest dan geschieden door
een vastlegging der grenzen bij geschrifte eenerzijds en door
het plaatsen van palen, zoogenaamde limietpalen, op de uitein
den der terreinen anderzijds. Deze instructie vloeide voort uit
het voorschrift, gegeven bij art. 4 van de Wet van 16 November
1814, no. 55, Staatsblad 106, dat in alle vestingen, forten, enz.,
waar de afscheidingen van 's rijks militaire gronden langs die^
welke aan bijzondere personen, enz. behoorden niet duidelijk
waren vastgesteld, deze door officieren der Genie in overleg
met de plaatselijke besturen (dus niet met particulieren) bij
processen-verbaal te doen vaststellen en door behoorlijke ken-
teekenen te bepalen.
De procedure, welke gevolgd werd, was deze, dat de Eerst
aanwezend Ingenieur van de Genie na ontvangen speciale last
van het Departement, begon met een geteekend plan en een
proces-verbaal van grensbeschrijving op te stellen, welke do
cumenten, achtereenvolgens voor „gezien" geteekend werden
door den Directeur en vervolgens door den Minister van Oor
log. Dan werden na ter-visie-legging van de stukken nog zoo
veel pi ocessen-verbaal tot stand gebracht als er onderscheidene
publieki echtelijke lichamen waren op het territoir waarvan de