Ill wallen reeds zeer vroeg bewoning wordt aangetroffen en het was een mooie gelegenheid hiernaar een onderzoek in te stellen op dit nog onbebouwde terrein. De schriftelijke aanwijzingen over een vroegere kapel (later rechthuis) zijn: a) de oorkonde uit 1316 (kopie in het Bisschoppelijk Ar chie) inzake de stichting door Jan en Dirk Bartout van de eerste kapel (reeds spoedig tenietgegaan, zie b)) b) de oorkonde van 1392 van Graaf Albrecht inzake de stichting van de (tweede) kapel, hermitage en huis voor 4 geestelijken, alsmede een oorkonde van 1398 voor geldelijke steun aan de geestelijken van deze kapel (beide oorkonden: Grafelijkheidsregisters van het Rijksarchief in N.H. te Haar lem). c) enkele historieschrijvers van het beleg van Haarlem noe men de kapel te Schoten als de plaats waarheen de ontwapen de troepen door de Spanjaarden werden afgevoerd en de gij zelaars (o.a. Lancelot van Brederode, Rosoni en Boreel) door het beulszwaard werden omgebracht. Schoten moet evenals de andere dorpen rond Haarlem in handen van de Span jaarden zijn geweest en sterk geleden hebben. d) de oudste afbeelding van de kapel wordt aangetroffen op de kaart uit 1599 van Mr. Pieter Bruynsz „gesworen land meter van Rynland ende Kenmerlandt", aanwezig in het Archief van het Hoogheemraadschap van Rijnland te Leiden (A 1445). Hier staat de kapel getekend in verwoeste toestand, zonder dak. Het venster in de oostgevel is nog zichtbaar, alsmede een 3-tal lisenen van de zuidmuur. e) op de kaart van P. Wils van de Heerlijkheid Brederode van 1635, gecopieerd in 1775, is de kapel aangegeven, echter op een foutieve plaats, namelijk ten zuiden van de Schoter- vliet, in plaats van ten noorden. f) op de kaart van 1661 van „de gesworen landmeter An- dries van der Walle" (Gem. Archief Haarlem) „aenwijsende de gelegenhijt van den Heeren Wegh tusschen Jan Gysz Sandtvaert ende het Schooter Capel" staat de kapel eveneens afgebeeld, juist ten noorden van de Kapels beek, dus wél op

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1968 | | pagina 115