kamp woonde. Hij verklaarde de kinderen te hebben wegge
jaagd, zodat Gustafsson zijn weg had kunnen vervolgen. Wie de
kinderen waren kon Stapelkamp niet zeggen. Zijn zoontje had in
elk geval niet mee geroepen, want het was ziek en „laboreerde
aan waterzucht" en het was pas op het lawaai naar buiten ge
komen. Een andere getuige, de commies bij de stedelijke accijn
zen Ruifrok, bevestigde dit verhaal. Later verscheen Gustafsson
nogmaals op het bureau, dit keer in gezelschap van de gepen
sioneerde chirurgijn-majoor Schlüter, die te kennen gaf dat de
gezondheid van de kolonel door toedoen van deze affaire zeer te
lijden had.62
Commissaris Peltenburg zag het hele geval als een kwajongens
streek en weigerde daarom proces-verbaal op te maken tot grote
woede van Gustafsson. Hij volstond ermee om op verzoek van
Gustafssons advocaat Mr. J. W. Willekes aan de onderwijzers in
de stad de verplichting op te leggen ervoor te zorgen dat de kin
deren „de Heer Colonel ongemoeid zouden laten en niet met
eenige denominatie van kwaliteit nariepen". De dienaren der po
litie zouden opletten, dat er de hand aan gehouden werd.63
Gustafsson nam hiermee echter geen genoegen en hij bleef aan
dringen op een officieel onderzoek.
Bij een volgend bezoek aan het politiebureau voelde Gustafsson
zich door de commissaris onheus bejegend: „saisi comme d'un
délire, sans articuler distinctement, il (Peltenburg dus) parait
vouloir protester contre ma juste prétention" (14).64 Van zijn
kant beweerde Peltenburg later, dat hij bij dit onverwachte be
zoek van Gustafsson koortsig was geweest. Gustafsson kwam om
zijn „veiligheidskaart" te laten verlengen en maakte van de ge
legenheid gebruik weer over de bewuste affaire te beginnen. Pel
tenburg verzocht hem „naademaal ik inderdaad te zeer ongesteld
was van mij te willen verschonen maar des ongeacht, hetgeen
ik zelfs van geen man van eenige opvoeding zou verwachten,
bleef de heer Gustafsson aanhouden onder gedurige betuiging
van mij geenen moeihelijkheid te willen maken evenals of Z.E. de
spot met mijne gezondheid dreef zoodat ik verpligt werd mijn
bureau te verlaten en de heer Gustafsson te ontwijken".65
Na tussenkomst van de gouverneur van Noord-Holland, bij wie
124