Die men ooit vond in eenig land.
Als dit geluijd eerst klonk ter ooren,
Liet zig terstond een Doctor hooren;
Waartoe dient tog dit groot geraas?
d'Apothekers speelen thans den baas.
Wij Doctors vinden weijnig kranken,
Schoon men niet hoort dan vijselklanken,
Waartoe onnut de tijd gespilt:
Die gasten moeten voor het gild,
Ik meen voor het Collegie komen,
Opdat men nog haar stoutheijd toornen,
Want liet men haar dus verder gaan,
So waar het met de kunst gedaan.
De Koperslager sprak vermetel:
Het is gewis de Brouwersketel,
die meer bij avond wordt geboed
Als men hem 's nagts gebruijken moet.
Neen, zei de roeper, het zijn gekken,
Die mogelijk door list, het bekken,
Gekregen hebben uijt mijn huijs
Doe riep de Smid: het is abuijs
Ik wed het zijn twee gladde platen
waarin men hakt vierkante gaten
Waarop de rooster werd gelegd
Dogh meester Snapper heeft gesegd:
Gij moogt malkander wat vertellen
het sijn de Kamerbroeders schellen,
Die bij malkaar vergadert zijn,
Apert zo eijscht de Keijser wijn.
Dogh een die wijser wilde weesen,
Sprak ik heb meenig boek gelezen,
Van Reusen, Titans so ik meen,
Dogh het is al vrij lang geleên,
So 't waar is ben ik wis een schelm,
En het niet is de toon der Helm
So hoog geschat bij Don Quichot
Dogh ieder riep: de Karei spot:
142