lijke colleges, edelen, priesters, oude mannen en weduwes, die
vermogend zijn, handrijking zullen moeten doen. Per nacht zullen
niet meer dan drie rotten van de schutterij waken, voor en na de
middag telkens één.
1 september komt de deurwaarder voor het aflezen van een plak
kaat dat strenge straffen stelt op beeldstormerij. Na lange delibe
ratie besluiten vroedschappen om niet tot publikatie over te gaan,
omdat men het plakkaat zelf reeds heeft doen aflezen en men be
vreesd is dat door herhaalde publikatie onrust zal ontstaan. Dit
te meer, omdat voor het aflezen het stadhuisklokje zal moeten
worden geluid, dat ook dient voor het oproepen van de schutte
rij, waaruit weer wanorde zou kunnen ontstaan.
2 september weigert men de publikatie opnieuw, nu met het
excuus, dat Haarlem een doorgangsoord is van mensen die naar
het huis Ter Cleef gaan, waar Brederode op dit ogenblik vertoeft.
Nu het stedelijk gebod gehoorzaamd wordt, wil men geen nieuwe
onrust brengen door het afkondigen van het nieuwe plakkaat.
6 september wordt bericht dat enkele burgers van Delft op het
huis Ter Cleef zijn geweest die in gesprekken met Haarlemmers
o.a. hebben gezegd, dat het tijd wordt dat ook in Haarlem de
beelden worden vernield.
9 september wil de vicaris van de Sint Bavo geen kerkelijke ge
boden afkondigen zolang zijn kerk gesloten is, tenzij men er
extra voor betaald, zodat het trouwen voor arme mensen be
zwaarlijk wordt. Hij wordt vermaand om voorzichtig te zijn en
alle ergernis te vermijden en is dan bereid om alsnog de procla
maties te doen.
10 september zijn de commissarissen van het Hof van Holland in
de stad voor de jaarlijkse wetsverzetting. Zij hebben van de schut
terij een request ontvangen, waarover de vroedschappen niet te
voren waren ingelicht. Omdat dit in deze tijd een zorgelijke zaak
is, besluit men om de vinders van de schutterij „met goede ma
nieren" op het bedenkelijke van dit handelen te wijzen.
12 september worden nieuwe burgemeesters en schepenen be
noemd.
15 september wordt het request van de schutterij aan de commis
sarissen besproken, waarin bezwaren werden geuit tegen het feit,
78