254 bruid was Pietertje Claesdr. Ghijblant, dochter van Claes Joppen Ghijblant en Marietje Heerendochter. Pietertje overleed kort na de geboorte van hun jongste zoontje Dirck, die eveneens stierf; zij werden tezamen begraven in de Groote Kerk op 23 mei 1599. Hun oudste dochter volgt hier: III. Anna (ook wel genaamd Anneke) Harmansdochter, gedoopt te Haarlem 2 januari 1590, begraven te Haarlem in de week eindigend 8 juni 1615. Zij moet omstreeks 1610 gehuwd zijn met Frans Hals, wereldberoemd portretschilder, gebo ren te Antwerpen, zoon van Franchois Hals en diens tweede echtgenote Adriaentje Geerdenrijck of Geestenrijck. Dit hu welijk van Frans Hals en zijn Anneke staat niet aangetekend in het kerkelijk trouwboek, zodat de ondertrouw hoogst waarschijnlijk heeft plaatsgevonden ten stadhuize; helaas is het schepentrouwboek uit die jaren verloren gegaan zodat de juiste huwelijksdatum wel voor altijd onbekend zal blij ven. Ondertrouw „voor schepenen" was verplicht indien één of beiden der gegadigden lid was van een ander kerk genootschap dan de „gereformeerde religie". Anna Har- mansdr. kwam uit een puur protestants gezin, doch van vader Hals kan dit niet gezegd worden, in 1586 stond hij te Antwerpen nog bekend als katholiek en hoogstwaarschijn lijk zal zijn zoon Frans aldaar ook nog katholiek gedoopt zijn geworden. Gewapend met zijn Antwerps doopbriefje zal hij waarschijnlijk naar de schepenkamer verwezen zijn, met als resultaat dat heden ten dage zijn huwelijksdag niet meer achterhaald kan worden. Uit dit eerste huwelijk van Frans Hals sproten drie kinde ren, van wie wij het volgende weten: a. Harmen Hals, volgt IV. b. en c. twee kinderen die beiden zeer jong gestorven zijn. Hun namen zijn onbekend gebleven. Eén dezer kinderen werd begraven in de week eindigend 12 mei 1613 waarbij het begraafregister speciaal vermeld dat het een kind was van Frans Hals de schilder! Bij het huizentransport op 5 augustus 1615 waren er twee kinderen in leven zodat

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1973 | | pagina 256