271 tien st. Symon Mieusz. vanden dijck van tlandt agter Willem Brantgis" (TR fol. 119: 1546/47). Na de dood van Symon Meeusz. vinden we uitbetalingen aan Thaem Symon Meeussis (TR fol. 194: 1556/57 en 197vo: 1557/58). Blijkbaar is dat de zoon van onze landmeter, die omstreeks 1550 zijn vader bij de opmeting van het land dat voor de nieuwe sluis moest contribue ren, hielp (Belonje 1945, 164). Vanzelfsprekend stelt men zich bij een man van dergelijke im portantie de vraag naar zijn gegoedheid. In de eerste plaats moe ten wij daarvoor - bij gebrek aan andere bronnen - te rade gaan bij de taxatieregisters van de tiende penning.5 Onder de taxaties van 1553 van land gelegen aan de noordkant van Edam vindt men: „Symon Mieusz. cum socijs negen verndel, bruyct Jaep Heynsz., getaxeert voor IX gl., belast met dyck als voorsz., die costen bij gemeen jaren II gl. vijff sts., blijft suver VI gl. XV sts." Bij de taxatie van huizen uit hetzelfde jaar: „Taxatie ende estimatie van de huysen, staende binnen Edam ende daerbuyten aen die Zuydtzijde Symon Mieusz. X gl. XX sts. betaelt". Onder de schatting van 1554 wordt Jaep Heynsz. als pachter van het land vermeld: in 1560 staat hij te boek als eigenaar-gebruiker van zeven „verndel" land. In 1543 wordt in hetzelfde gebied „onder de Sluweren an die noortzijde van Edam" Mieusz. Symonsz. aangeslagen voor „V d. eygen landts, getaxeert voor XV gl. belast met X roeden dycxs". Mogelijk is Meeusz. Symonsz. de vader, van wie Symon Meeusz. c.s. het land erfden. Zij verpachtten het aan Jaep Heynsz., die het in 1560 - dus na de dood van Symon Meeusz. - in eigendom heeft verkregen. Een andere aanwijzing omtrent de vermogenspositie van onze landmeter valt te ontlenen aan de rekening van de erfgenamen van Ysbrant Jan Heynesz. te Alkmaar en van de waarschappen van de Egmonder- en Bergermeren watermolens. Over de ge schillen naar aanleiding van de bouw der molens heeft Schoorl uitvoerig geschreven (Schoorl 1971). Wij komen er hierna nog

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1973 | | pagina 273