Haarlems refrein
„Vicit Vim Virtus"
Als ik in mijn kinderjaren*
des avonds wakkerlag,
kwam tot mij op de wind het manend
luiden der Damiaatjes
boven de stad van Frans Hals
en Jacob Ruysdael.
Als ik, mijmerend op mijn kamer,
het dakraam openstiet,
klonk het zangerig lied van de merels
hoog uit de populieren
over de stad van
Als ik naar de telefoonmast
opblikte uit de straat,
verzamelden in zwermen de vogels
vaak zich op het draadnet
der stad van
Als ik van de brug afdaalde,
galmde uit de smederij
de slag van de hamer op de ijzers
tot waar voorheen de zijl lag
in de stad van
Als ik, vergezeld door vader,
mij klemde aan het balkon,
trok willig het paard vlak voor ons de
tram op een matig drafje
door de stad van
Achteraan bevinden zich noten ter toelichting.