180
1970 maar ook drastisch van samenstelling veranderd.
De uittocht van gezinnen uit de hogere inkomensklassen, die
reeds voor de oorlog is begonnen, heeft zich sindsdien in ver
sterkte mate voortgezet. Typerend in dit verband is, dat verge
leken met 1936 het percentage van de beroepsbevolking met een
hoge sociale status in 1953 nagenoeg is gehalveerd van 8,2 tot
4,6. Sinds 1953 zal dit proces zich gezien de algemene landelijke
tendensen zeker nog verder hebben voortgezet. De suburbanisatie
als algemeen verschijnsel laat ook de stad als geheel niet onbe
roerd: tussen 1936 en 1953 daalt voornoemd percentage van
3,7 tot 3,1.
In samenhang hiermee veroudert de bevolking in snel tempo:
tussen 1960 en 1970 daalt het percentage 0-14-jarigen sterk van
22,6 tot 15,4, terwijl het percentage bejaarden toeneemt van
14,3 tot 15,2.
Ook het stijgend aantal alleenstaanden houdt verband met het
voorgaande: alleen al tussen 1956 en 1960 neemt dit percentage
toe van 9,7 tot 11,4, gedurende welke periode dit percentage
voor de stad slechts stijgt van 4,6 tot 5.
Zeker tot 1960 behoudt de Nieuwstad nog haar „welgesteld"
karakter. Zo valt bij de „verdeling van de hoofden van huishou
den naar sociale beroepsgroep" het met de stad vergeleken hoge
percentage bedrijfshoofden op (20,6 tegen 12,2) en het hogere
percentage, dat een vrij beroep uitoefent: 3,8 tegen 1,5. In
samenhang hiermee is het gemiddeld opleidingsniveau van de
beroepsbevolking van de Nieuwstad ook hoger.
Echter, vooral na 1960 blijkt uit allerlei statistische gegevens,
dat de trek van de hogere inkomensgroepen uit de steden in
Nederland is versneld, terwijl na 1960 de grote afbraak het aan
zien van de Nieuwstad verder heeft aangetast, zodat uit de Volks-
tellingsgegevens 1971 zonder twijfel zal blijken, dat de uittocht
van welgestelde gezinnen uit de Nieuwstad zich zal hebben voort
gezet.
W oningvoorraad
Het aantal woningen is tussen 1956 en 1971 in de Nieuwstad
met 20% gedaald van 797 naar 631. Uit gemeentelijke gegevens