219
komen, maar misschien dat „seignour" Aijala weer een waarde
vol voorbeeld zou kunnen zijn. De eerste 823 lakens waarvoor
hij subsidie ontving, werden afgeleverd in een tijdsspanne van
iets meer dan drie jaar, „van den 18en dach van Maerte anno
XVC zessentwintich totten 29en dach van Meye anno XVC
negen ende twintich" 45; zijn tweede 141 lakens werden vervaar
digd in de tijd van nog geen drie maanden, in 1529. Zulke be
scheiden aantallen noden niet tot speculaties over enorme toe
name van de produktie boven de uit 1514 gemelde 8 a 900
lakens.
Daar het precieze aantal wevers niet bepaald kan worden, moeten
we afgaan op de bewering van de linnenwevers uit 1566 (zie
onder), dat zij toentertijd meer dan honderd wevers telden.
Nemen we aan, dat Aijala's produktie van 141 lakens in drie
maanden, representatief was voor misschien zo'n honderd perso
nen, dan mogen we het aantal jaarlijks geproduceerde en/of ge-
exporteerde lakens in de jaren rond 1530 schatten op 3 a 4000.
Dit cijfer is echter veel te hoog, want het was ongetwijfeld het
exceptionele van het geval Aijala, dat Graswinckel, die in de
18de eeuw de thesauriersrekeningen op de belangrijkste onder
werpen excerpeerde, deed besluiten het in zijn uittreksel op te
nemen: in de meeste gevallen hield Graswinckel zich bezig met
het meer „dramatische" materiaal. Men mag derhalve veilig aan
nemen, dat Aijala geen gemiddelde „drapenierder" was.
Kijken we weer een ogenblik naar het zo dikwijls geciteerde
haardstedenregister van 1555, dan zien we enkele namen, die in
die tijd in de een of andere hoedanigheid met de textielnijverheid
waren verbonden. Haast zonder uitzondering staat achter deze
namen een aantal van drie haarden of minder: Jan Willemszoon,
verver, had er vier, maar Jan Korszoon, drapenier, drie; dat laat
ste geldt ook voor de verver Pieter Ysbrantszoon en de wolwever
Dirick Dircxszoon; Dirick Luytszoon en Pieter Janszoon, beiden
linnenwevers, hadden elk maar één haard, evenals de wevers
Adriaen Pieterszoon en Jan Maertszoon. Geen van deze huizen
heeft ook maar een schijn of schaduw gelijkenis met de huizen
der werkelijk rijke Haarlemmers. Ze halen nauwelijks het res
pectabele van een comfortabele „middenstandswoning De hui-