240
betekent op de weg naar het verzet. De brief van Oranje bereikte
Haarlem op 29 augustus. Ander nieuws over de Beeldenstorm
moet Haarlem heel snel bereikt hebben. Bijna onmiddellijk werd
de vroedschap - waarschijnlijk ook de burgerij - beheerst door
angst voor beeldenstormerij en door maatregelen om deze tegen
te gaan. Al op 25 augustus stelden de vinders van de gilden een
rekest op, waarin van de vroedschap toestemming gevraagd
werd „eenige tafarelen ende oock eenige heure ornamenten ute
kercken te halen uit vrese dat dezelve vernyelt ende gerooft zou
den mogen worden 2S. De vroedschap, zich bewust van
reëel gevaar, antwoordde „dat zijluyden de ornamente van gout,
zilveren andere dyergelycke draechbare dingen (maar geen
tafarelen) met alder stilheyt uten kercken halen ende in ver-
sekerder plaetsen brengen zullen mogen" 26. Dat een en ander
stil moest gebeuren duidt er op, dat men paniek wilde voor
komen.
De 28ste kon men de vrees horen uitspreken, dat „eenige on
rustige geesten lichtelijk van buyten mochten innecomen, ende
den beelden bestaen te breken". Verder was het niet denkbeeldig,
dat het grauw dan zou gaan meedoen, zoals elders was gebeurd,
en samen met de vreemdelingen zou zorgen voor „oproer ende
pericule van voirder quaden als brandt, bloetstortinge ende
plunderinge 27. Met het oog hierop zond men nu een afge
vaardigde naar Den Haag om van het Hof van Holland „authori-
satie tot wechneminge der beelden te versoucken, teneinde men
also de voorsegde beduchte quaden zoude mogen voorcomen
ende mocht men de beelden weder in heure plaetsen doen
stellen na dat dese algemeyne rasernie over ende gestilt zoude
worden 28.
Klaarblijkelijk had de vroedschap reden voor haar beduchtzaam-
heid, want op 30 augustus, dus pas twee dagen later, deed in
haar vergadering het bericht de ronde, dat „eenige personen, be
rucht van in andere gebuyrsteden beeldengestorm te hebben" in
Haarlem waren gesignaleerd. Als reactie hierop besloot de vroed
schap „omme na de selve personen te gaen en aen henluyden
te begeren dat zij uit dese stede zouden willen gaen, ende zonder
nootlycke bootschappen daet nyet weder binnen comen 2fl.