37
van een talrijke vriendenkring, van de meest diverse pluimage.
En zoals in een cirkelbeweging het middelpunt zelf een rustpunt
is, zo was Ab Loots daar de stille kracht.
In die hermitage heb ik hem vaak bezocht en zaten wij samen
door het oude raam te kijken hoe Onze Lieve Heer, de geniaalste
van alle schilders, weer bezig was in de lucht en tussen de
bomen. Ab kon er mateloos van genieten, ook zonder penseel in
zijn hand. De natuur zelf was zijn open boek. Ik heb hem helaas
alleen in zijn latere jaren van ziekte en aftakeling gekend, maar
zijn creatief doorzettingsvermogen was bewonderenswaardig. Ook
toen heeft hij nog enkele heel mooie schilderijen gemaakt, terwijl
zijn lichaam hem hoe langer hoe meer in de steek liet. Als hij zo
binnen kwam schuifelen, kon ik mij toch goed voorstellen wat
voor een jonge Apollo hij was geweest in zijn gloriejaren. In al
zijn verval bleef er een licht in hem branden. In zijn atelier met
klapwiekende duiven en andere gevleugelde wezens moest ik wel
eens aan Jongkind denken, die ook schilderde met een vogel op
zijn schouder en een schaap naast zich. Wie ooit het „portrait
imaginaire" van Ab Loots zal maken, moet hem afbeelden te
midden van kinderen en dieren met een bloemenguirlande daar
tussen in.
Wat zijn werk betreft: een onbekende bezoeker heeft eens, op de
oude expositiezolder van het Frans Halsmuseum, naast een schil
derij van Ab Loots een papiertje geplakt met kort en krachtig
zijn oordeel: „Goed zo vriend!" Als die Laconiër nog leeft zal hij,
bij een toekomstige retrospective, behoorlijk wat papiertjes op
zak moeten hebben, want dit schilderij was geen toevalstreffer.
Ab Loots was er de man niet naar om iets aan het toeval over te
laten, in zijn werk wel het allerminst. Op zijn graf staat als enige
titel: Kunstschilder. Dat was hij, in hart en nieren en met heel
zijn wezen, tot het einde toe.
H. L. Prenen