Vicit Vim Virtus
119
De Haarlemse wapenspreuk - de mannelijke moed heeft gezege
vierd over het brute geweld, zoals dr. Spoelder haar placht te
vertalen - schijnt in gebruik te zijn gekomen in de tijd van het
Spaanse beleg. Pas in 1813 verschijnt zij op een officieel stadsze
gel, ofschoon zij in de voorgaande eeuwen - naast de variant
Vincit vim virtus reeds op openbare gebouwen was toege
past1).
Op 26 juni 1816 heeft de Hoge Raad van Adel het aloude wapen
van Haarlem bevestigd
„Van wege den koning. De hooge raad van adel, gebruik
makende van de magt aan denzelven verleend, bij besluit van den
20sten Februarij 1816, bevestigt bij dezen de Stad Haarlem inge
volge het, door haar gedaan verzoek, in het bezit van het navol
gende Wapen: zijnde van keel, beladen met een zwaard van zilver,
het gevest van goud, staande en pal, en chef een gepateert kruis en
verzeld van vier zespuntige sterren staande en pal, alles van zil
ver, het wapen gedekt met een goude gefleuronneerde kroon, ach
ter hetzelve een dorre tuin met twee schellen van goud en vastge
houden ter weerskanten door een klimmende Leeuw"2).
Het valt op dat de wapenspreuk buiten de bevestiging is gebleven.
Dit was niet, zoals wel wordt aangenomen,3) een verzuim, maar
een gevolg van de toen bij de Hoge Raad van Adel ten aanzien
van deviezen levende opvattingen4).
Enkele jaren geleden heeft het gemeentebestuur gemeend niet te
mogen berusten in de omstandigheid dat de wapenspreuk sinds
1816 ongesanctioneerd werd gevoerd. Het heeft derhalve5) op
advies van de Hoge Raad van Adelfi) bij de Kroon7) om wa-
penwijziging verzocht.
De Kroon heeft op het verzoek met het volgende Besluit8) gerea
geerd:
„Wij Juliana,
Hebben goedgevonden en verstaan: