120 a. het besluit van de Hoge Raad van Adel van 26 juni 1816, waarbij het wapen der gemeente Haarlem bevestigd werd, in te trekken; b. aan de gemeente Haarlem een wapen te verlenen, waarvan de beschrijving luidt als volgt: ,In keel een zwaard van zilver met gevest van goud, vergezeld boven van een verkort breedarmig kruis en aan beide zijden van twee zespuntige sterren boven elkaar, alles van zilver. Het schild gedekt met een kroon van vijf bladeren van goud, waarachter een afgeknotte dorre boom van sabel oprijst waarin twee gouden klok ken hangen. Schildhouders: twee leeuwen van goud, getongd en genageld van keel. Wapenspreuk: Vicit vim virtus in latijnse letters van sabel op een lint van zilver'." Het feit dat de Kroon de kwestie als een verlening van een nieuw wapen had behandeld, kan tenzij er van een vergissing sprake zou zijn worden verklaard uit de zienswijze terzake van de Hoge Raad van Adel, voor de Kroon het advieslichaam bij uitstek in heraldieke zaken. Van zijn zienswijze gaf de Raad reeds blijk bij de verlening van een devies aan Amsterdam kort na de oorlog. Het desbetreffende Koninklijke Besluit9) luidt als volgt: „Wij Wilhelmina, Gelet op het besluit van den Hoogen Raad van Adel van 26 juni 1816, houdende bevestiging onder meer10) van de gemeente Amsterdam in het gebruik van het door haar gevoerde wapen Hebben goedgevonden en verstaan: aan de gemeente Amsterdam te vergunnen, aan haar wapen toe te voegen het devies: Heldhaftig vastberaden barmhartig, ge plaatst op een lint onder het wapen." Op grond van dat K.B. meende de secretaris van de .Hoge Raad van Adel op 28 mei 1947 te mogen verklaren11) „dat aan de gemeente Amsterdam een wapen is verleend, waarvan de beschrij ving luidt als volgt: In keel een pal van sabel, beladen met drie verkorte St. Andrieskruisen van zilver, paalsgewijze gerangschikt; het schild gedekt met de Rudolphinische Keizerlijke kroon en van weerszijden vastgehouden door twee leeuwen12) in natuurlijke

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1975 | | pagina 122