150
traden. Aan Willem V verwijt Graswinckel nog dat hij de „heil
zaamste maatregelen" van de Staten voortdurend heeft gedwars
boomd.
Graswinckel achtte het niet zijn taak zich in te laten met de vraag
„of, en in hoeverre, (de) Burgerlijken Invloed thans weder zoude
kunnen en behooren te worden ingevoerd"33). Met dat probleem
hield de „commissie-volksinvloed" zich uitvoerig bezig in haar
rapport34), dat op 1 augustus aan de vroedschap werd aangebo
den35). Voordien was de commissie al met enige „gequalificeer-
den en geconstitueerden uit de Burgerij in Conferentie" getre
den „ten eijnde des te beter eene harmonieuse en gelukkige af
komst van zaken in deze tegemoet te kunnen zien"36). Omstreeks
half juli was deze „inspraakcommissie" gekozen. De ongewapen
de burgers wezen 7 geconstitueerden aan, de schutterij 8 gequali-
ficeerden. Van deze 15 behoorden er 8 tot de commissarissen van
de Burgersociëteit,37) de geconstitueerden zelfs allen op één na.
Het lijkt me waarschijnlijk dat deze geconstitueerden door de
leden van de Burgersociëteit werden gekozen, al is daar geen
positieve aanwijzing voor. Het is evenmin duidelijk of de verte
genwoordigers van de schutterij door alle schutters, dan wel door
de krijgsraad werden aangewezen. Volgens het Rapport bleken
deze burgers buitengewoon tevreden met de voorstellen van de
commissie.
In het Rapport vinden we dezelfde historische argumenten als bij
Graswinckel. Het gaat er om „dat gene, 't welck in de constitutie
ligt opgesloten, doch buiten activiteit en werking is geweest, te
doen herleven, en effect erlangen"38). De commissie is van me
ning dat de regenten in de Hollandse steden optreden als gemach
tigden of vertegenwoordigers van de burgerij. Met instemming
citeren zij Vranckens Deductie van 1587 „dat de collegien van de
Magistraten en Raden van de Steden, gevoegd bij de yergadering
der Edelen, ontwyffelyk Repraesenteeren den ganschen Staat,
en het geheele lichaam der landzaaten". Net als de schrijvers
van Grondwettige Herstelling voerde de commissie de Deductie
dus aan tegen de oligarchie, als rechtvaardiging waarvan dit stuk
juist voorheen was aangevoerd39). De souvereiniteit berustte dus
„niet bij de Volksrepraesentanten de Staten), veel min by de