151
Stadhouders, die aan hun onderworpen zijn, maar by 't Volk".
Dat was volgens de commissie al zo sinds grafelijke tijden, en
daar was nooit op wettige wijze een einde aan gekomen. Volksin
vloed was echter wel beperkt tot „de best gestaatste Schutteryen
of Burgeryen". Het „geringste, onkundigste en wispelturigste ge
deelte der Gemeente" diende als voorheen van die invloed uitge
sloten te blijven, aldus de commissie40).
In theorie heeft Graswinckel een andere opvatting met betrekking
tot de souvereiniteit; in de praktijk, dus waar het de werkelijke
volksinvloed betreft, is er geen wezenlijk verschil. Zowel Gras
winckel als de commissie waar hij overigens zelf deel van
uitmaakte zijn het er over eens dat invloed op het bestuur
alleen een recht was van de gegoeden.
Van oudsher, vervolgt het Rapport, heeft de burgerij invloed ge
had op de „aanstelling van de regenten". De vroedschap werd
immers al volgens een privilege van 1428 door de „gemeene goe
de luiden"' gekozen41). Om dit recht te herstellen stelde de com
missie voor om de stad te verdelen in zes wijken (kiesdistric
ten)42). Elke wijk kiest in een kerk die als stemlokaal dienst doet,
vijf personen als kiezers. Deze kiezers moesten tenminste 125
aan stedelijke en provinciale belastingen per jaar betalen43). In
september, bij de jaarlijkse vernieuwing van de stadsregering, stel
len zij de nominaties voor burgemeesters en schepenen op via een
uiterst ingewikkeld systeem. De vroedschap zou dan de electie
verrichten. Bovendien kiest elke wijk eens per vier jaar twee leden
voor het „Collegie van Burger-Gecommitteerden", dat belast was
met „toezicht op de conservatie van de erkende Rechten, Privile
giën en Vryheden van deze Stad, Burgery en Regeering" en con
trole op de financiën. Met name dit laatste was immers een eeu
wenoud recht van de burgerij44). Om gekozen te kunnen worden
tot burgergecommitteerde gold een iets hogere census, nl. 150.
Kennelijk was dit een taak die voor de nog meer gegoeden was
weggelegd.
Het actieve kiesrecht kende opvallend weinig beperkingen. Alle
mannen boven de 18 jaar mochten stemmen. Uitgezonderd waren
„de Joodsche Natie", (die men niet uitsluitend als een religieuze
groep beschouwde, maar ook als vreemdelingen), bedeelden en