190
Genootschap, liet hij Van de Spiegel bijvoorbeeld weten dat „de
Fransen zig met de regeering van andere landen, waarmede zij in
vrede was, niet meer bemoeien zouden"44). (De raadpensionaris
zal hier wel geen al te optimistische conclusies uit getrokken heb
ben!)
In de zomer van 1794 begon, zoals gezegd, de landelijke voorbe
reiding van de revolutie. In de steden werden, door vooraanstaan
de patriotten, kleine revolutionaire comité's opgericht, meestal
bestaande uit 6 a 10 leden. In Haarlem ontstond een comité revo
lutionair van acht burgers, opgericht op initiatief van Lestevenon.
De andere leden waren: De Lange, Van Styrurn, Druijvesteijn en
Cambier, later aangevuld met Tersier, Hovens en Enschedé45).
Voor het merendeel waren het „veteranen" van 1787. Lesteven
on, De Lange, Van Styrurn en Druijvesteijn en Cambier waren uit
de vroedschap geremoveerd, Hovens en Iersier waren burgerge
committeerden geweest en Enschedé was in 1788 ontslagen als
officier van de schutterij.
Zeven leden van het comité (alleen Tersier ontbrak) vormden met
nog 9 burgers een commissie die zich belastte met het opstellen
van een provisioneel regeringsreglement, dat meteen na de revolu
tie in werking zou kunnen treden. „Dit provisionele Reglement,
hoe onvolledig ook, was het dat deze Stad van alle overigen
zeer voordelig onderscheidde en dat men ook als den grondslag
mag aanmerken van die orde, rust en bedaardheid, welke in dezel
ve bestendig geheerscht heeftmeende een tijdgenoot46). Op
de inhoud van dit reglement, dat inderdaad meteen na de revolu
tie ging functioneren, en dat een inzicht geeft in de denkbeelden
van de makers van deze omwenteling, kom ik in het volgende
hoofdstuk terug. Onder de leden van de commissie treffen we ook
de bekende Pieter Leonard van de Kasteele aan, de gewezen twee
de pensionaris van Haarlem. Iemand die geheel ontbreekt in het
revolutionaire gebeuren van 1794-95 is Adriaan Loosjes. Waar
schijnlijk had men hem met opzet buiten alle plannen gelaten,
daar hij het odium van oranjegezindheid op zich geladen had. Om
zich tegen deze verdenkingen te verweren schreef Loosjes in 1795
een apologie „Aan mijne Medeburgeren"47). Loosjes slaagde erin
zich van deze blaam te zuiveren, want later vervulde hij nog een