Op 17 april 1954 verscheen er in de Nieuwe Haarlemsche Cou
rant en in het Haarlems Dagblad een artikel met als kop Haar
lems Bloei in de Hoofdwacht. Hierin werd meegedeeld dat Haar
lems Bloei tijdelijk de Hoofdwacht kreeg toebedeeld, dat de Vis-
hal zou worden afgebroken en dat daar ter plaatste t.z.t. een
nieuw gebouw voor Haarlems Bloei zou verrijzen.
Nu ging het hard tegen hard. Secretaris Dijkema kreeg woorden
met de burgemeester. Voorzitter Spoelder riep een vergadering
tussen de besturen van „Haerlem" en Haarlems Bloei bijeen die
door wederzijds wantrouwen weinig duidelijkheid bracht. Op 19
mei 1954 berichtte Haarlems Bloei dat het bestuur van mening
was „zulks in afwijking van de aanvankelijke opvatting van onze
voorzitter (wethouder Geluk) dat het gebouw van De Hoofdwacht
zeer wel geschikt is voor de definitieve vestiging van ons bureau"
en dat men de zaak aan het gemeentebestuur zou overdragen.
Het gemeentebestuur berichtte „Haerlem" op 22 september 1954
in een brief, ondertekend door de erevoorzitter Cremers en ge
meentesecretaris mr. H.E. Phaff, dat de ruimtenood van het stad
huis zodanig was dat men de huur van de Hoofdwacht per 1
januari 1955 opzegde. Voor de bijeenkomsten bood men gratis
vergaderruimte aan in het stadhuis, de boekerij van de vereniging
kon gratis onderdak krijgen in het gemeentearchief en over de
„Uwentwege in de Hoofdwacht aangebrachte veranderingen" kon
nader overleg gepleegd worden. In het krantebericht hierover
werd o.m. het ruimtegebrek geadstrueerd met het feit dat men
zeer moeilijk ruimte kon vinden voor de adviseur van B. en W.
voor maatschappelijk opbouwwerk, drs. W. Hazevoet.
Op 6 november 1954 berichtte „Haerlem" dat men de bestem
ming van de Hoofdwacht als kantoorlokaal niet ideaal oordeelde,
dat het gebruik van „Haerlem" niet alleen vergaderingen betrof
doch dat er ook tentoonstellingen werden gehouden en dat er
voorwerpen bijeengebracht werden die hier passen en die het ge
bouw mede een juiste bestemming geven. De conclusie was dat
„Haerlem" in de beëindiging van de huurovereenkomst „niet kon
bewilligen", aldus deze brief, die in overleg met de advocaat mr.
J.W. Rutgers, was opgesteld.
Op 16 december berichtten B. en W. dat men vasthield aan de
122