„Te Haarlem waait het zeer"
Schrijvers over Haarlem na 1900
Lodewijk van Deyssel
,,Een oude, bijna fossiele kern, omgeven door een gordel van
slaapdorpen," zegt Louis Ferron, „in wezen een dorp," meent
Godfried Bomans en Van Deyssel karakteriseert Haarlem als
volgt: „Hope, Lodewijk Napoleon, de halletjes, het geboomte van
de Hout, een tulpenknop in 't knoopsgat: Haarlem!".
Drie schrijvers, drie generaties, drie meningen. Van Deyssel heeft
in 1918 tweeënvijftig pagina's van De Nieuwe Gids nodig om zijn
genuanceerde kijk op Haarlem kwijt te kunnen. Bomans roemde
in woord en geschrift in de jaren vijftig en zestig de specifieke
sfeer van de stad altijd wel weer eens. Ferron heeft voor diezelfde
stad in 1976 geen goed woord over: Haarlem was en blijft voor
hem een sukkelstad, het graf van Nederland.
Als u echter nu mocht denken dat het beeld van Haarlem zo als
dat naar voren komt uit de literatuur van 1900 tot op heden
genuanceerd is, dan moet ik u teleurstellen. Of u nu Van Looy,
Jacob Israël de Haan, Apie Prins, Arthur van Schendel, Godfried
Bomans, Harry Mulisch, Lodewijk van Deyssel, Doeschka Meij-
sing, Harry Prenen, Joyce en Co., of Mevrouw Maria Schröder-
Van Gogh neemt, Haarlem is een rustige stad waar het goed
toeven is. Alleen Ferron zet daar wat vraagtekens bij.
Je kunt je afvragen hoe het komt dat die visie zo eensluidend is.
Waar zit het hem in dat de mening van een impressionist, een
naturalist, een symbolist, van vijftigers, van nieuwe realisten en
van neo-romantici zo welwillend is? Voor het antwoord hierop
zullen we naar het literaire werk moeten. Wat vinden zij van de
Grote Markt, van de Hout, van de Haarlemmers en niet te
vergeten van de omgeving? Zonder Zuid-Kennemerland zou
de stad immers veel van haar aantrekkelijkheden verliezen. Als
205