ren. In december 1913 verzond het bestuur een adres aan de
minister van Binnenlandse Zaken, waarin men erop wees dat de
noodzaak de gebouwtjes te laten verdwijnen zeer betwistbaar was,
dat het stadsschoon ter plaatse zou worden geschaad, dat de ge
bouwtjes aan het begin van de 19de eeuw gebouwd waren en „een
bouworde vertegenwoordigen waarvan slechts weinige voorbeel
den in Haarlem voorhanden zijn" en dat door hun verdwijnen een
schakel in de geschiedenis der Nederlandse bouwkunst in Haar
lem gemist zou worden. Ook wees „Haerlem" erop dat de plaat
sing der gebouwtjes, ter weerszijden van de brug, aan het begin
van de oude stad, met het „eigenaardige hek" een schilderachtig
geheel uitmaakte dat een fraaie afsluiting vormde bij het binnen
treden der stad.
Op dit adres ontving de vereniging geen antwoord en er breekt
een periode van rust aan, veroorzaakt door de „daarna ingetreden
bijzondere tijdsomstandigheden'
In november 1916 drongen een vijftigtal ingezetenen uit de omge
ving van de Grote Houtbrug bij de raad aan op afbraak, door de
grote verkeersonveiligheid die de huisjes veroorzaakten. B en W
stelden mede naar aanleiding hiervan in december 1916 de raad
voor nu definitief de huisjes te verwijderen. Op 5 januari 1917
richtte „Haerlem" een verzoek aan de raad en bepleitte nogmaals
het behoud, gedeeltelijk met dezelfde argumenten als in de brief
aan de minister, eraan toevoegend, dat „er in onze fraaie stad
onder particulieren moker reeds zooveel, wat van historisch be
lang is, valt, dat ons bestuur het zou bejammeren, wanneer de
gemeente hierin zelf voorging en iets zou doen afbreken dat nim
mermeer te herstellen is, een voorbeeld hetwelk helaas bij tal van
ingezetenen tot navolging zou kunnen strekken". Voorts deed
men enkele suggesties voor een betere verkeersregeling ter plaatse
met behoud der kommiezenhuisjes. Ook Heemschut richtte een
dergelijk verzoek aan de raad. Het Haarlems Dagblad trok in een
redactioneel commentaar60) partij voor B en W en schreef o.m.:
„de gebouwtjes hebben geen architectonische waarde. De bouw
stijl van dien tijd (1826) was nuchter en zonder geest. Zij moeten
dus wijken voor de eischen van een steeds drukker verkeer".
Na uitgebreide discussie in de raad op 10 januari 1917 en on-
142