bouwen, of de bruggen over de rivier de Tom in deze stad ook
kommiezenhuisjes zouden krijgen. Opnieuw tekenend voor de
mentaliteit waarmee de strijd om de Haarlemse dobbelstenen
werd gevoerd.
Hangende het onderzoek schorste de minister het raadsbesluit tot
juli 1926. De rol van de burgemeester in deze gehele kwestie
blijkt nog eens uit het feit, dat deze in april 1926 het bestuur van
„Haerlem" vroeg een bezoek te brengen aan de ministervan 0.,K.
en W. in verband met het vóór 1 juli te nemen besluit. „Haerlem"
besloot echter dit niet te doen daar zowel de minister als de heer
Visser voldoende op de hoogte zijn en er geen nieuwe argumenten
aangevoerd konden worden67). Op 1 juli werd de schorsing nog
verlengd, maar in september 1926 kwam de onheilsboodschap: de
regering zal het raadsbesluit niet ter vernietiging voordragen aan
de Kroon.
Het commentaar van de columnist „Cassandrus" luidde:
In de ministerraad:
Excellentie Kan: „We ontnemen aan Haarlem het Pavil
joen, het gebouw van de school voor Bouwkunde en de
school en passant meteen straks wordt misschien het
annexatievoorstel verworpen zeg Waszink, we moeten
toch ook iets voor Haarlem doen niet te kostbaar na
tuurlijk"
Excellentie Waszink: „Kapitaal! Ik heb altijd nog te be
slissen over het besluit tot afbraak van die Kommiezen
huisjes! Als we ons daar enkel maar ,bij neerleggen' dan is
de Haarlemsche Gemeenteraad in de wolken en 't kost
niets!
Aldus besloten
Cassandrus.
Binnen de gemeente werden direct plannen gemaakt voor een
nieuwe Grote Houtbrug, zonder kommiezenhuisjes. Op 31 maart
1927 verscheen er nog een groot artikel in het Haarlems Dagblad
dat aankondigde dat de huisjes de volgende dag, 1 april!, te elfder
ure verplaatst zouden worden naar de hoek van de Kleine Hout-
149