in armoedige omstandigheden. Het loon ging vrijwel geheel op aan eten en huur. Voor kleding en verwarming schoot weinig over. Als de vader werkloos was wat nogal eens gebeurde moest het gezin zijn toevlucht zoeken tot de karige steun van de kerkelijke of gemeentelijke armenzorg. Om het magere inkomen aan te vullen, werkten vrouw en kinderen ook. Vrouwen deden was- en verstelwerk thuis voor de welgestelden, veel kinderen maakten na en voor schooltijd nog lange werkuren. De huizen waren, met name in de oude binnenstad, klein en benauwd. Hele gezinnen woonden op één kamer, waarin gegeten, gewassen, gekookt en geslapen werd. In dit soort huizen was zelden riolering en waterleiding. Op het werk was het meestal niet veel gezonder: bedompte werk plaatsen, onbeveiligde machines en veel te lange werkdagen. 6. De overheid grijpt in Langzaam groeide het besef dat grondige verbeteringen allee,n tot stand konden komen door ingrijpen van de overheid. Zo kwam rond de eeuwwisseling een aantal sociale wetten tot stand mede onder druk van de vakbeweging. Een van de eerste was de Veiligheidswet (1895) die bedrijven verplichtte hun arbeiders beter te beschermen. In Haarlem klaagden met name Enschedé en Conrad over de kosten van zo'n 'onnuttige' wet. Ook de gemeente kreeg de plicht beter voor het welzijn van de burgers te zorgen. Bestaande diensten werden uitgebreid, tal van nieuwe diensten werden opgericht: Reiniging, Openbare Wer ken, Bouw- en Woningtoezicht en Gezondheidsdienst. Hierin vond een groeiend aantal ambtenaren werk. 7. Allemaal naar school Goed lager onderwijs was weggelegd voor kinderen van de betere standen. Zij bezochten dure opleidingsscholen met kleine klas sen. Deze scholen bereidden voor op het voortgezet onderwijs. De middenstand ging naar burgerscholen, met minder school geld. Arbeiderskinderen gingen pas na de invoering van de leer plichtwet (1900) regelmatig naar school. Voor hen kwamen er 402

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1977 | | pagina 404