komen en, en passant, hoe Pieter de Grebber daarbinnen ge
functioneerd heeft. De portretten worden dus niet gezien als
kunst" of gebruikt als louter illustratie, maar als documenten op
zichzelf met een eigen historische context.
Rovenius en het Met het slagen van de opstand sterft de bestuurlijke organisatie
Haarlems kapittel van het aartsbisdom Utrecht dat sedert de oprichting in 1559
hecht met de Spaanse zaak verbonden is, een snelle dood.
Alleen in Haarlem resteert nog een vorm van kerkelijk gezag
omdat het bisschoppelijk kapittel, een college van hoge geeste
lijken, niet uiteenvalt maar de taken van de bisschop na diens
vertrek overneemt. Elders is echter spoedig een volstrekt va
cuüm. Daarom benoemt Rome in 1592 een apostolisch-vicaris
in de persoon van de Delftse seculier Sasbout Vosmeer die
namens de paus als hoogste geestelijke in deze gewesten moet
optreden. Na zijn dood (1614) draagt de clerus als zijn opvolger
Philippus Rovenius voor die sinds 1606 vicaris van het bisdom
Deventer is. Rome bewilligt. Zes jaar later volgt zijn wijding tot
bisschop van „Philippi", de titel die Sasbout vanaf 1602 had
mogen voeren. Nu is „Philippi" een sedert lang verdwenen
bisdom in het gebied der heidenen"; beider werkterrein komt
overeen met de Utrechtse kerkprovincie van 1559.
Rovenius wordt in 1574 geboren als zoon van de rector der
Deventer kapittelschool, haalt een theologische graad in Leu
ven en geldt als een buitenmate vroom, geletterd en streng man.
Hij schrijft talrijke theologische werken, maar zijn bekendste
boek is een leidraad voor praktische devotie-oefening, „Het
Gulden Wieroockvat", dat nog in volgende eeuwen herdrukt
wordt. Na zijn benoeming tot apostolisch-vicaris blijft Rovenius
aanvankelijk resideren in het „vrije" Oldenzaal, maar hij vertrekt
vandaar in 1626 als deze stad door Frederik Hendrik wordt
ingenomen. Twee jaar later vestigt hij zich toch binnen de Repu
bliek en kiest dan, natuurlijk niet zonder reden, het oude be
stuurscentrum Utrecht als domicilie. Onopgemerkt bij de justitie
blijft zijn aanwezigheid niet. Bij de eerste inval (1630) is hij van
huis, maar bij de tweede (1639) moet hij het pand aan de Nieuwe
Gracht in vrouwenkleren ontvluchten. Maar de justitie kan dan
wel de hand leggen op belastende correspondentie, waarin
Rovenius het bestuur van de Republiek „ketters en onwettig'
noemt. Bovendien blijkt dat hij kerkelijke ambten heeft vergeven
in naam van de koning van Spanje. In het proces dat volgt wordt
de apostolisch-vicaris bij verstek veroordeeld tot levenslange
verbanning en verbeurdverklaring van bezittingen. Enige jaren
later woont deze banneling weer ongestoord op zijn oude adres!
110