Een gevoel van gemeenschap met mijn door het gevaarlijk
element bezochte stadgenooten, dreef mij bijna altijd, al
was't in den nacht, mijn woning uit. Hoe dikwerf sloeg ik het
schouwspel gade, door Schiller zoo prachtig beschreven.
De Heer Quack, die er een tooversleutel op schijnt na te
houden, waarmeê hij deuren opent, die voor anderen ge
sloten blijven, verkreeg door de goedgunstigheid van den
Heer van der Vlugt toegang tot de kunstschatten van Teyler.
De doopsgezinde predikant Sybrandi, die ook een van
Teyler's directeuren was, vergunde mij éénmaal een blik te
slaan in de merkwaardige verzameling getijboeken, mede
aan zijn hoede toevertrouwd.
Toen ik te Haarlem kwam, was de vermaarde Fundatie als
verschanst, en moeilijk toegankelijk. Slechts enkele uren in
de week was 't mogelijk de schilderijen te bezichtigen. De
beambte, die daarbij als gids diende, was niet ingenomen
met de meeste nieuwe stukken, die waren aangekocht.
Tegen de werken van den keurigen conservator Scholten
had hij geen bezwaar, maar de schilderijen van Mesdag
vonden in zijn oogen geen genade, als „royalistisch". Hij
had hooren spreken van „realistisch".
Des winters woonde ik wel eens een voorlezing bij, door
Prof. v.d. Willigen gehouden.
Door een klein deurtje, en een smal gangetje kwam men
dan in een laag vertrekje, door olielampen verlicht, want de
Directeuren waren bang voor 't gevaarlijke gas.
Menig uur bracht ik door in Teyler's bibliotheek. Uit vrees
voor brandgevaar was de groote ruimte niet, ook niet des
winters verwarmd. Er was geen sprake van, om een boek
tegen ontvangstbewijs meê naar huis te mogen nemen.
En wie een geschrift wilde excerpeeren, of iets wilde aan-
teekenen, moest zich bedienen van potlood; 't gebruik van
inkt zou allicht in de zoo goed geconserveerde boeken
sporen achterlaten. Dat was nog het oude, nette, bedacht
zame Haarlem.
(1) Rotterdam, J.M. Bredée, 156 blz.
(2) Amsterdam, W. ten Have, 234 blz.
(3) Gaarne betuigt de auteur zijn dank aan jhr. mr. C.C. van
Valkenburg, die hem op dit boekje attent maakte.
(4) A.W. Bronsveld, Gedichten, oude en nieuwe, Amsterdam
1876, blz. 84-85.