vangen en na zijn afstuderen inspireerden deze hem
zijn geluk in de archiefopleiding te zoeken, hetgeen hij
kon combineren met een administratieve baan op het
Ministerie van OKW. Daar werd hem duidelijk dat hij
toch te rusteloos was voor het archivarisschap. In 1958
verhuisde het echtpaar Robert met de nog in Amster
dam geboren zoon en dochter naar Groningen, waar
Peter spoedig een vaste aanstelling kreeg bij de ge
meentesecretarie. Een conflict met zijn superieur
bracht hem in 1962 definitief naar Haarlem terug, waar
hij stadhuisfuncties bekleedde bij Personeelszaken (tot
1967) en Volkshuisvesting (tot 1976), afdelingen die
hem veel minder boeiden dan Publieke Werken, waar hij
af en toe in staat werd gesteld te vervangen. Het is
vooral in deze jaren dat zijn grote belangstelling voorde
materiële verschijning van de stad zich verder ont
plooien gaat en dat hij zijn kritische zin gaat laten gel
den t.o.v. het gevoerde bouwkundige beleid van het
gemeentebestuur, waarover ik boven reeds sprak.
Daarom konden ook de in deze periode in de Haarlemse
stadskern beginnende archeologische activiteiten op
zijn volle belangstelling rekenen. Tijdelijk nam hij deel
aan de opgravingen uitgevoerd door de Archeologische
Werkgemeenschap Nederland (AWN) en in 1970 werd
hij lid van de Werkgroep Stadskernonderzoek, spoedig
gevolgd doorzijn aanstelling als secretaris van de Com
missie Oudheidkundig Bodemonderzoek.
Evenals later in de Schoonheidscommissie toonde hij
hier dat hij een man van visie was. Gesterkt door zijn
Groningse ervaringen (de stad van professor Van Giffen
die zoveel produktief archeologisch onderzoek in de
Drentse zandgronden en de Fries-Groningse kleistre
ken had verricht) was hij in staat helder het belang van
oudheidkundig bodemonderzoek voor de Haarlemse
geschiedenis te zien, al toonde hij zich soms ongedul
dig als bij dit werk van onvermijdelijke lange adem we
zenlijke resultaten voor de vroege middeleeuwen uit
bleven. Hij drong er op aan dat het gemeentebestuur het
onderzoek zou professionaliseren door de aanstelling
van een stadsarcheoloog. Dit lag in de geest van de tijd,
omdat aan het bodemarchief in een sneller tempo ge
knaagd en gebeten werd dan zelfs de meest enthousias
te amateurs op hun vrije dagen konden bijhouden. Toen
hier geen verder uitzicht op leek te komen, trok hij zich
in 1978 terug als secretaris van de Commissie Oudheid
kundig Bodemonderzoek. Een grote teleurstelling was
het daarbij voor hem geweest dat aan de restauratie van