In de eerste dialoog wordt gesproken over de macht
van de duivel en worden bijbelse toverijverhalen, to
verij zoals bekend uit de oudheid en heidense magie
ter tafel gebracht. Volgens Eusebius gaat het hierbij
om iets heel anders dan wat men in recenter tijd in de
heksenprocessen meende te moeten bestrijden. In het
beeld van de heks, dat aan deze processen ten grond
slag ligt, wordt aan de duivel en zijn help(st)ers grote
macht toegeschreven.3) Eusebius betoogt dat de duivel
de mensen alleen kan bedriegen, maar hen zonder
Gods toestemming niet kan schaden. De door de mo
derne schrijvers aan de heksen toegeschreven kunsten
zijn in tegenspraak met de bijbelse en klassieke toverij-
verhalen, waar de tovenaars bedriegers zijn zonder
werkelijke macht. Vervolgens vertelt hij een recent
Haarlems en twee Utrechtse gevallen van toverij waar
in de betoverden hun kwalen slechts simuleerden met
de bedoeling te profiteren van de liefdadigheid van hun
omgeving. De kern van Eusebius' betoog luidt dat to
verij een door de roomse geestelijkheid uitgedacht be
drog is, dat verbreid wordt door waarzeggers, wi
chelaars en ander onbetrouwbaar volk.
In de tweede en derde dialoog werpen de gesprekspart
ners tegen dat in het buitenland beroemde processen
gevoerd zijn en geleerde boeken zijn geschreven over
heksen en hun kunsten. Eusebius houdt echter zijn stel
ling staande. De aan heksen toegeschreven macht is
onbestaanbaar en de processen en geleerde verhan
delingen zijn gebaseerd op absurditeiten. Toverij be
staat wel, maar dan in de zin van schadelijke verlak
kerij. Toverij is de praktijk van waarzeggers en kwak
zalvers die het volk wijsmaken dat ze betoverd zijn, of
het bedrog van zogenaamde zieken, die hun kwalen
aan de vermeende kunsten van onschuldigen toe
schrijven. In beide gevallen is winstbejag het motief.
De waarzeggers en kwakzalvers verkopen zelf de re
medies tegen betovering, en de zogenaamde betover
den parasiteren op liefdadigheid. Vooral van dit laatste
geeft hij een aantal voorbeelden, waarbij hij suggereert
dat hij ze zelf in Haarlem heeft meegemaakt. Palingh
geeft zo dezelfde waardering voor toverij als Bekker in
zijn Betoverde Weereld (Amsterdam 1691-1693).4)
Hoewel Palingh suggereert uit eigen ervaring te spre
ken, is hij over deze belevenissen erg vaag. Zijn boek
is dan ook niet zonder meer te gebruiken als historische
bron voor Haarlemse toverij. Om te zien in hoeverre
het beeld dat hij geeft toch iets zegt over toverij zoals