buiten de registers van stadsbestuur en kerk, parallel
len te vinden. Zo citeert G. H. Kurtz in haar boek Kenu
Symonsdochter van Haerlem verschillende notariële
akten, opgesteld op verzoek van een of meer van de
al genoemde dochters van Kenau. Daarin wordt door
getuigen, meestal buren, verslag gedaan van betichtin
gen van toverij aan het adres van deze dochters. Soms
zien we deze akten ook gebruikt in een aanklacht bij
burgemeesters of gerecht, maar meestal lijkt er niets
mee te gebeuren. Misschien zijn daar verloren gegane
of nog niet gevonden akten van verontschuldiging op
gevolgd, zoals in het door Palingh gerefereerde geval
van Abraham Jorisz.28)
Zelfs een nog lauwere houding tegenover dit soort be
tichtingen kwam voor. In 1613 schreef Jacques de la
Faille, een koopman van Vlaamse afkomst, vanuit zijn
woonplaats Haarlem aan zijn compagnon Daniël van
der Meulen in Leiden over de vreemde ziekte die zijn
dochtertje Cornelia en haar kindermeid gehad hadden.
Er was sprake van geweest dat zij betoverd zouden zijn
door iemand die deel uitmaakte van het huishouden.
Hij had toen een beoefenaar van de cunste laten ko
men, die het tweetal geholpen had. En dat was dat.
De la Faille laat zich uit zijn brieven kennen als een
bijgelovig mens. Afkomstig uit een invloedrijke Ant
werpse magistraatsfamilie met adellijke pretenties en
handel drijvend over heel Europa kon hij zich qua af
komst, welstand en beroep minstens de sociale gelijke
van de Haarlemse magistraat voelen. Hij toonde echter
niet de scepsis die het optreden van de magistraat ken
merkte. Hij was overtuigd van de realiteit van schade
lijk toveren, maar hij ondernam geen gerechtelijke
stappen.
Een ander voorbeeld is te vinden in de uitstekend ge
documenteerde echtelijke ruzie tussen Claesgen Ja-
cobsdr. en Dirck Corstiaans in de jaren 1617-1619.
Eén van de twistpunten hierin was dat Dirck, dronken
thuis gekomen met een gast, de meid wat geld gegeven
had om meer bier te gaan halen. Even later herinnerde
hij zich dat niet meer, maar miste wel zijn geld. Hij
beschuldigde Claesgen ervan hem het geld uit de zak
getoverd te hebben. Deze beschuldiging wordt in de
stukken over de ruzie tussen de echtelieden wel steeds
vermeld, maar wordt kennelijk zonder meer getaxeerd
voor wat het was: dronkemanspraat.
Concluderend kan gezegd worden dat het beeld dat
Palingh geeft van de manier waarop men in Haarlem
27