Wethouders beschouwden het immers als hun voor naamste taak te waken voor de handhaving van de orde en rust binnen hun gemeente, opdat de burger onge stoord kon genieten van zijn bezittingen, zonder bang te hoeven zijn dat minder bedeelden deze zouden bedrei gen, en opdat een ieder zonder belemmerd te worden zich kon inzetten voor het verdienen van zijn dagelijks brood. Het handhaven van de bestaande orde, dat was hun opdracht en dat hield in optreden wanneer die orde bedreigd werd. Voor de rest moest het bestuur zich zo veel mogelijk afzijdig houden. Een helder standpunt, maar het gemeentebestuur verzuimde vaak voldoende middelen beschikbaar te stellen om de opdracht die het zich had gesteld om te zetten in concrete daden. In een brief van 14 juni 1840 voelde de commissaris van politie, A.C. Peltenburg, zich geroepen Burgemeester en Wet houders op deze tegenstrijdigheid te wijzen. Hij schreef dat hij en zijn medewerkers hun werkzaamheden niet langer meer naar behoren konden vervullen, omdat het hem aan mankracht ontbrak. In 1812 was, zoals de commissaris enigszins schamper opmerkte, de politie sterkte vastgesteld op zeven man op een bevolking van 16.000 zielen. Thans, zo'n dertig jaar later, met een inmiddels tot ruim 24.000 zielen gestegen bevolking, telde zijn korps nog steeds zeven man, onder wie H. Kolder, die al over de zeventig was en die alleen nog maar ingezet kon worden als oppasser in het wachthuisje van het stadhuis. De commissaris vond gehoor. Zijn korps werd uitge breid, zodat in 1840 de Haarlemse politie bestond uit de commissaris, een adjunct-commissaris, A. van Brede- rode, acht agenten en drie veldwachters. Aan deze laat- sten was het toezicht over de buitengebieden, met name de Hout, opgedragen. Indien er zich bijzondere situaties voordeden kon Pelten burg de stedelijke schutterij en het militaire garnizoen ter assistentie oproepen. Haarlemmers die weinig op hadden met het openbare gezag en de politie in het bijzonder zagen de militairen dan ook als handlangers van het systeem, hetgeen de verstandhouding tussen beide groepen wel eens verstoorde. Burgemeester en Wethouders mochten in hun jaarverslag aan de gouver neur dan wel schrijven dat tussen burgerij en militairen alles vreedzaam verliep, de praktijk daarentegen liet zien dat ongeregeldheden, vechtpartijen en plagerijen vaker voorkwamen dan het gemeentebestuur de gouver neur wilde doen geloven. Een voorbeeld. Op 19 rnei 99

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1990 | | pagina 101