Subsidie godshuizen, liefdadige inrichtingen 53.188,61 Elke compagnie had zijn eigen brandspuit. Spuit 1 was ondergebracht in het stadhuis, spuit 2 in de Janskerk, no. 3 bij de Burgwal, no. 4 op het Slepershoofd, no. 5 in de Kamperbreesteeg, no. 6 bij de Doelen en no. 7 in de Witten Herensteeg. De compagnie die er als eerste in slaagde zijn spuit water te laten geven kreeg een premie. De bewoners in de buurt van de brand werden geacht ondertussen behoorlijk licht aan liun huizen of voor hun ramen te plaatsen. Wie dit naliet kreeg een boete van drie gulden voor de armen. Omdat de winter 1840/41 buitengewoon streng was vond het gemeentebestuur het nodig extra voorzorgsmaatre gelen te nemen. Overal in de stad werden biljetten aan geplakt, waarin de bewoners langs het Spaarne en de grachten op straffe van zes gulden gelast werden, zo lang er ijs lag, eene bijt voor derzelver huizen te houden en dezelve alle dagen open te houden. Ook werd de bevol king er op geattendeerd dat gezien de aanhoudende koude meer gebruik werd gemaakt van stookplaatsen, en dat daarom een ieder er goed aan deed deze zo goed mogelijk schoon te houden en te vegen. In 1840 is Haarlem voor grote branden gespaard geble ven. De Opregte Haarlemsche Courant vermeldt slechts drie kleine branden. Tijdens één daarvan, de brand op het Waaigat van 25 augustus, ontstond een laaiende ruzie tussen C.K. de Geuns, de opzichter over de stedelijke werken en gebouwen en uit dien hoofde verantwoorde lijk voor het onderhoud van de brandspuiten, en de blussers. Deze laatsten beschuldigden de opzichter er van dat het blusmaterieel zich geenszins in voldoende staat bevond. De ruzie mondde uit in een principe kwes tie, zodat Burgemeester en Wethouders zich er mee gingen bemoeien. De gemoederen bedaarden pas toen de opzichter te verstaan kreeg in het vervolg de meeste nauwkeurigheid met het toezigt houden te betrachten. Alvorens het hoofdstuk armenzorg te beginnen dienen eerst enige opmerkingen geplaatst te worden over de Haarlemse economie en de beroepsstructuur in 1840. Blijkens de volkstelling van 1839, die echter geen vol ledig beeld geeft van de beroepsstructuur, woonden er op 31 december 1839 in Haarlem 24.212 mensen. Van 4.839 mannen ouder dan vijftien jaar geeft de telling een beroep. Onder hen werden 799 kleine ondernemers geteld, onder andere 178 winkeliers, 177 kleine handela ren, 108 bakkers en 61 tappers. Het aantal ambachtslie den bedroeg 754, waaronder 169 kleermakers, 168 103

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1990 | | pagina 105