textielprodukten. Deze drie fabrieken moesten Haarlem
omtoveren tot een tweede Manchester en van de stad
een bloeiend textielcentrum maken.
In T840 werkten bij Wilson, Poelman en Prévinaire res
pectievelijk 278, 669 en 332 arbeiders. Op zich gaf dat
aantal van 1279 alle reden om tevreden te zijn, maar de
feiten lagen anders. Reeds in 1837 hadden Burgemeester
en Wethouders zich erover beklaagd dat de textielfabrie
ken niet de gehoopte bijdrage leverden aan het opheffen
van de armoede. De reden was de ongelukkige samen
stelling van de arbeiderspopulatie. Om de exploitatie
kosten te drukken hadden de fabrikanten namelijk zo
veel mogelijk kinderen en vrouwen in dienst genomen,
en dan liefst nog op basis van kortlopende contracten.
Van de 1279 arbeiders in de textiel, van wie ongeveer
één derde tot het vrouwelijk geslacht behoorde, was 5
jonger dan twaalf jaar, 23 tussen de twaalf en vijftien
jaar, 25 tussen de zestien en negentien jaar en 15
tussen de twintig en vierentwintig, zodat bijna 70 van
de arbeiders jonger was dan 25, mensen dus, die, zoals
Burgemeester en Wethouders in 1837 zuur opmerkten
in den aanvang vooral geringe verdiensten genoten.
De helft van de textielarbeiders en arbeidsters verdien
den minder dan twee kwartjes en een derde tussen de 60
cent en een gulden per dag. Een voorzichtige berekening
leert ons dat de verdiensten van een echtpaar met twee
kinderen in die tijd uit ongeveer zes gulden per week
bestonden, terwijl een alleenstaande normaal één gulden
50 per week nodig had om in leven te kunnen blijven.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat veel werknemers
in de textiel op de bedeling waren aangewezen of van
de verdiensten van hun gezinsleden afhankelijk waren
om hun karige verdiensten aan te vullen. De losse arbei
ders zoals sjouwers, turfdragers, slepers, dagloners,
mensen dus die alles voor de kost deden, wat zij krijgen
konden, deelden hun lot. 's Morgens gingen zij naar de
kade langs het Spaarne, om te zien of er toevallig schui
ten waren binnen gevaren die gelost moesten worden.
Of zij liepen de stad door op zoek naar wat sjouwwerk,
klusjes of om een of andere boodschap te kunnen doen.
Wie geen werk vond bracht zijn tijd hangend door op
de kade of in één van de belendende kroegjes in de hoop
dat een werkbaas langs zou komen. Lukte het niet werk
te vinden dan was de verleiding groot te gaan bedelen
met het gevaar opgepakt en op transport gezet te worden
naar de strafbedelaarskolonie te Ommerschans in Dren
the.
105