In hun jaarverslag uitten Burgemeester en Wethouders
grote bezorgdheid over het toenemend aantal armen in
hun gemeente. In 1839 bedroeg het aantal inwoners dat
op de een of andere wijze ondersteuning genoot 3.384
personen. In 1840 was dit aantal opgelopen tot 4.332:
2.300 personen die hervormd waren of tot geen enkel
kerkgenootschap behoorden, de zogeheten stadsarmen,
1.474 katholieken, 403 luthersen en 75 Israëlieten. Ook
de diverse liefdadigheidsgestichten, waar arme bejaar
den, gebrekkigen, invaliden, weeskinderen en door hun
ouders in de steek gelaten kinderen gratis verpleegd en
verzorgd werden, zaten helemaal vol. Burgemeester en
Wethouders lieten de gouverneur weten dat deze toe
name van armlastigen huns inziens vooral te wijten was
aan de aantrekkingskracht die de grote textielfabrieken
op mensen uit de verre omgeving van Haarlem uitoefen
den. Velen waren naar Haarlem getrokken in de veron
derstelling dat hier voldoende werk te vinden was. He
laas lukte dat maar weinigen, zodat degenen die geen
emplooi vonden een beroep moesten doen op de kassen
van de diverse instellingen van weldadigheid en op de
milddadigheid van de rijker bedeelden. Het armoede
probleem, aldus Burgemeester en Wethouders, drukte
dan ook loodzwaar op de schouders van de gemeente.
De zorg voor de armen werd in die tijd, zeker door de
meer gegoeden, gezien als iets waar de armen geen recht
op hadden. Men ging er immers van uit dat iemand die
tot armoede was vervallen, dit bijna altijd aan zich zelf
te wijten had. Want armoede was het directe gevolg
van een zedeloos, ongodsdienstig en verkwistend leven.
Armoede was dus een kwestie van eigen schuld, omdat
een arme er maar op los had geleefd, zonder te denken
aan de dag van morgen. De reeds genoemde veertien
predikanten dachten daar precies zo over. In hun brief
hadden zij namelijk geschreven dat zij slechts het dui
zendmaal gezegde zouden herhalenwanneer zij zouden
wijzen op de onbetamelijkede ontstichtende, de ergerlijke
voorbeelden van zinneloos getier, van twist en dronken
schap, die maar al te dikwijls de vreugde op den zondag
gezocht en genoten door velen, kenmerken. Wij zouden
spreken van zaken, waarvan wij het bestaan betreuren,
waarin wij een der oorzaken zien waarom er vaak armoe
de geleden wordt in huisgezinnen, waarvan het hoofd des
huizes genoegzaam verdiensten heeft om zijn gezin in
zijnen stand behoorlijk te onderhouden, ware het niet dat
op den schandelijk ontheiligden dag des Heeren een te
groot gedeelte van het gewonnene in lage zuiperij ware
verdaan.