school genoemd) te sturen. In 1840 bezat Haarlem slechts één tussenschool. Het schamele schoolgeld dat de ongeveer 560 kinderen, die in 1840 op deze school les kregen, betaalden, ging voornamelijk naar de onder wijzers. Het hoofd van de school ontving het royale jaarsalaris van 1.200 gulden plus 300 gulden voor vuur, licht, schoonhouden der localen en dagelijksche behoeften in de school. De drie ondermeesters van de tussenschool verdienden tussen de twee- en driehonderd gulden. De gegoede burgerij piekerde er natuurlijk niet over hun kinderen naar de armenscholen en de tussenschool te sturen. Zoiets was ver beneden hun stand. Voor hun kinderen waren er particuliere dag- en kostscholen en de Latijnse School. De bekendste kostscholen waren in 1840 die van de weduwe Steevens, die aan zestien jonge juffrouwen Frans, Engels en al hetgeen tot de opvoeding en vorming van jonge meisjes behoort onderwees en de school van W. Mulder en die van Scholten in de Jansstraat. De Latijnse School in de Jacobijnestraat was bestemd voor ouders die jaarlijks een flink bedrag er voor over hadden hun zonen naar de universiteit te kunnen sturen of om hunne zoons tegen betaling in de hedendaagsche talen en in die wetenschappen, waarvan de kennis tegen woordig bij eene beschaafde opvoeding eene onmisbare behoefte is, grondig te doen onderwijzen. Om aan deze twee doelstellingen beter te kunnen vol doen werd de Latijnse School in 1840 gereorganiseerd en in twee afdelingen gesplitst: het Instituut van Weten schappen en Fraaie Kunsten en de eigenlijke Latijnse School. Op het Instituut werd onderwezen in wiskunde, de talen, geschiedenis, aardrijkskunde en fabelkunde, kortom in al die kundigheden die een kind van gegoeden huize nodig had om later een goede baan te kunnen vinden in de handel, de zakenwereld of in het bedrijfsle ven, een baan dus waar het krachtens zijn afkomst recht op had. Op de Latijnse School werd als vanouds 'ge doceerd' in Latijn, Grieks en de humaniora ter voorbe reiding op een universitaire studie. Het aantal leerlingen dat op de Latijnse School zat, was zeer laag. In 1840 waren het er maar zeven. Toen één van de drie docenten, de heer Posthumus, ziek werd kreeg hij van de rector, meester Jacob Venhuizen Peerl- kamp, toestemming zijn colleges thuis te houden, omdat hij slechts drie leerlingen in zijn klas had. Voor het 'gewone kind' zat doorleren na de lagere school er natuurlijk niet in. De jongens gingen na hun twaalfde

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1990 | | pagina 114