Gezondheidszorg Haarlem telde in 1840 op een bevolking van ruim 24.000 14.509,81 zielen tien dokters, ook wel medicinae doctores ge noemd, negen heelmeesters of chirurgijnen, twaalf vroedmeesters en vroedvrouwen, twee tandmeesters, drie kruidenverkopers en liefst achttien apothekers. De openbare geneeskundige en gezondheidszorg vorm de in deze dagen nog een onderdeel van de armenzorg. De overheid ging er immers vanuit dat een ieder die ziek werd of verpleging en verzorging behoefde, daar zelf iets aan moest doen. Haarlemmers die het zich konden veroorloven ontboden wanneer zij ziek werden dan ook de dokter en heelmeester of chirurgijn aan huis en lieten zich daar verplegen door hun personeel. Wie daar geen geld voor had of geen mensen om zich heen had die met zelfopofferende liefde bereid waren hem of haar te helpen, was aangewezen op de burgelijke overheid of op een der kerkelijke armbesturen, waar men een chirur gijnsbriefje kon vragen. Met dit bewijs van onvermogen kon men dan de hulp inroepen van de stadsdokter, de stadschirurgijn of de stadsvroedvrouw voor een gratis bezoek of behandeling. Haarlem had in 1840 vier stadsdokters in dienst, de heren Van Meurs, Coelen, Van Bemmelen en Beeke. Zij hadden ieder een particuliere praktijk, maar werkten daarnaast tegen een jaarlijkse vergoeding van 300 a 400 gulden ook enkele uren per week voor de stad. Zij moesten voor dit geld de arme zieken, die in de stadszie kenhuizen opgenomen waren of die nog thuis zaten, bezoeken. Deze zieken behandelen deden ze niet. Zij stelden slechts diagnoses en schreven recepten uit. Het zware werk lieten deze 'gestudeerden' graag over aan de chirurgijns. De stad had eveneens vier van deze heel meesters in dienst: Van der Wissel, Van der Voort, Van der Tholl en Perez. Zij behandelden bijvoorbeeld wonden en botbreuken, zetten bloedzuigers of dienden purgeermiddelen toe. Voor hun werk voor de armen kregen zij 250 gulden per jaar. On- en minvermogende kraamvrouwen tenslotte konden kosteloze verloskun dige hulp krijgen van een aantal vroedmeesters en vroed vrouwen. In 1840 bezat de stad twee ziekenhuizen voor arme lieden die thuis niet verpleegd konden worden: het Sint Elisabeths of Groote Gasthuis op het Groot Heilig Land en het geïsoleerd gelegen Buitengasthuis aan de Schotersingel. Wie in een van deze gasthuizen terecht kwam, was niet alleen arm, maar ook ten einde raad. Het was immers een publiek geheim dat de toestanden 114

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1990 | | pagina 116