Accijnzen 225.251,91 Zoals uit bovenstaande staat van ontvangsten blijkt.
vormden de accijnzen de belangrijkste bron van inkom
sten. In 1840 brachten deze indirecte belastingen 81
van de totale stedelijke inkomsten op. De belangrijkste
accijnzen waren toentertijd die op het gemaal, dat wil
zeggen op granen, zoals tarwe, rogge en spelt, op het
geslagt, dat wil zeggen op vlees, op wijnen en sterke
drank, op brandstoffen, met name turf, en op bouwma
terialen. Genoemde accijnzen leverden, afgerond naar
boven, in 1840 respectievelijk 89.000, 32.800,-,
52.000, 41.000 en 8.000 gulden op. Ook het haven
en kaaigeld, dat door de schippers betaald moest worden
om te mogen aanleggen aan het Spaarne, werd gerekend
tot de accijnzen. Deze belasting bracht in 1840 20.500
gulden op.
Omdat de accijnzen indirecte belastingen waren, bete
kende dit dat alle burgers, ongeacht hun inkomen en
bezit, hetzelfde aan belasting betaalden. Erg rechtvaar
dig was dit belastingsysteem dus niet, daar een onge
schoolde fabrieksarbeider in een van de textielfabrieken,
die in 1840 ongeveer één gulden per dag verdiende,
relatief veel meer belasting betaalde, dan bijvoorbeeld
de rector van de Latijnse School, de heer Venhuizen
Peerlkamp, die een jaarsalaris opstreek van 1400 gulden
plus emolumenten. Beiden moesten immers een dubbel
tje betalen voor één kilo roggebrood, waar enkele centen
accijns op zaten, maar de rector hoefde daarentegen
geen inkomsten- of vermogensbelasting te betalen, om
dat die toen nog niet bestonden.
Bij hoge uitzondering was de stad bereid fabrikanten en
kleine ondernemers vrijstelling van het betalen van een
der accijnzen te geven. Om daarvoor in aanmerking te
kunnen komen moesten zij kunnen aantonen dat het
aanwenden van de desbetreffende goederen het alge
meen belang diende. Zo kreeg bijvoorbeeld in april 1840
de textielfabrikant Wilson, die zijn fabriek aan de Leidse
Vaart wilde uitbreiden, op zijn verzoek vrijstelling van
de accijns op bouwmaterialen. Het gemeentebestuur
gunde hem deze vrijstelling, omdat men er vanuit ging
dat een uitbreiding van de fabriek de werkgelegenheid
zou bevorderen.
De bakkers Van Aken en Veldhuizen, die in 1840 een
machinale roggebroodfabriek wilden inrichten, moesten
daarentegen voor hun materiaal het volle pond betalen,
omdat volgens de gemeente het installeren van twee of
drie bakovens niet gelijk was met het opmetselen van
fabrieksgebouwen, waarvoor alleen vrijdom der accijns
90