handen, maar te eten was er absoluut niets meer te krijgen. Enfin! Toen het donker werd trokken wij naar den Hout om de illuminatie te zien. Tegen tien uur besloten wij, ver moeid en bulkende van den honger, huiswaarts te keren en liepen naar het station. Daar wachtte ons nieuwe teleur stelling. Het station was door duizenden belegerd, niette genstaande er in beide richtingen aanhoudend extra trei nen liepen. Maar naar huis moesten wij! Wij begonnen met allerzachtst geweld ons een weg door de menigte te banen, voor het grootste deel uit mannen bestaande die vrouwen bij zich hadden en dus ons voorbeeld minder gemakkelijk konden volgen. Maar zwaar werk was het en verschrikke lijk lang duurde het ook. Wij waren in het gedrang van el kander afgeraakt. Eindelijk, met gedeukten hoed en geha vende kleren, bereikte ik tegen middernacht het perron, juist op het ogenblik dat een trein vertrok. Wanhopig sprong ik uit een hoop andere gedésespereerden op de loopplank, opende een portier en werd door medelijdende zielen naar binnen gehesen -, door medelijdende zielen, want het was een wagen eerste klasse voor acht personen en er waren er zeker al een stuk of veertien in. Ik kwam op de knieën te liggen tussen de benen van een bejaard heer en inmiddels sukkelde de trein verder, bij elk blokhuis stop pende met het oog op de menigte vóórtreinen. Het was zo wat half twee toen de trein stilhield en de portieren geo pend werden. Uitstappenklonk het bevel. ''Zijn wij dan al te Rotterdam?" vroeg ik halfversuft. Wel neen"zei de conducteur, "te Amsterdam"En zo was het! Naar kaartjes werd in die herrie niet eens gevraagd. Teleurgesteld was ik natuurlijk in hoge mate en de vorenbedoelde oude Heer was het niet minder, want hij moest naar Den Haag en toch waren wij blij niet meer te Haarlem te zijn, dat ons in de laatste uren als een hel was toegeschenen. Gelukkig wist hij goed den weg in Amsterdam. Wij trokken van het ene in de nabijheid van het toenmalig station gelegen hotel naar het andere, doch alles was al propvol met vluchtelingen uit Haai lem; zo belandden wij ten laatste op den Dam en von den in een hotel in de Kalverstraat tegen drie uur een ka mer en een bed. Ten half zes weer op de been om met den eersten trein te vertrekken. Op het vroege uur waren mijn reisgenoot en ik de enigen aan de ontbijttafel en als uitge hongerde wolven ook hij had te Haarlem niets te eten kunnen krijgen vielen wij aan. Zoveel broodjeseieren, gerookt vlees en kaas werden zo lang de wereld bestaat niet door twee fatsoenlijke reizigers in een hotel bij hun eerste ontbijt verslonden als toen door ons. Het was voor den keil-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1993 | | pagina 118