schulden van de stad vast, begrootten de inkomsten en noodzakelijke uitgaven, troffen maatregelen van politiek - economische aard en bepaalden uiteindelijk welke schul den en financiële verplichtingen voorlopig niet betaald be hoefden te worden. Dit alles werd opgetekend in een zogenaamde Staat die meestal voor een periode van vier jaar verleend werd. Soms werd die daarna zonder meer ver lengd, soms ging men de hele zaak opnieuw bezien. Dit laatste gebeurde in 1537. De gelegenheid van een verlen ging of vernieuwing van de Staat werd door de centrale overheid vaak aangegrepen om de stad in te doen stemmen met een gevraagde bede. Bij het onderzoek in 1537 werd weer eens duidelijk dat Haarlem een zeer forse schuld had aan met name in voor gaande tijd niet uitgekeerde renten. Een van de bepalingen die de landsheerlijke bestuurders oplegden in de Staat hield in dat het stadsbestuur, zodra de toen uitgebroken oorlog met Frankrijk beëindigd zou zijn en het dus financieel-eco- nomisch allemaal wat soepeler zou gaan. het in de draperie geïnvesteerde geld moest zien terug te krijgen. Hiermee zouden dan oude schulden van de stad vereffend moeten worden en kon Haarlem zijn bijdrage aan de bede betalen. Berekend was dat de stad in de loop van de tijd aan de eigen lakennijverheid 10.394 had uitgegeven. De commissaris sen typeerden dit bedrag als een 'lening'. In de volgende jaren is een geleidelijke restitutie van deze som door ac cijnzen te stellen op de lakenproduktie nadrukkelijk over wogen, namelijk drie stuivers per laken. Het is uiteindelijk niet doorgegaan; de drapeniers en magistraat waren er fa liekant tegen. In 1543 kreeg Haarlem de kans om aan deze nieuwe belasting te ontkomen door de bestaande accijnzen te herwaarderen. 64) Waarom de magistraat niet aan de la- kenaccijns wilde, lijkt voor de hand te liggen; de omvang van de lakenproduktie was te bescheiden om een noemens waardig bedrag in de stadskas op te leveren. En bovenal betekenden accijnzen kostenverhoging, wat in de voor de Hollandse lakennijverheid moeilijk tijd niet verstandig leek. Volgens vrijwel alle historici ging de Hollandse lakennij verheid in de zestiende eeuw achteruit. Het meest desas treus voltrok die neergang zich in Leiden. Werden daar in 1520 nog 26.440 lakens gemaakt, in 1532 begon de afkal ving en kwam men niet verder dan 15.730 stuks om in de jaren zestig een ongekend dieptepunt te bereiken door nog maar nauwelijks zo'n 5.000 lakens per jaar te halen. Jansen meende dat die schrikbarende teruggang in Leiden zich niet 27

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1993 | | pagina 27