De opvatting die C.D.J. Brandt in 1921 wereldkundig maakte, namelijk dat de keuren van Haarlem, Delft en Alkmaar verval singen van omstreeks het jaar 1274 zijn, is in 1923 door Huizinga met recht bestreden en wordt thans door niemand meer serieus genomen. Zie C.D.J. Brandt, Bijdrage tot de kri tiek van Hollandse stadsrechten der xitle eeuw (Utrecht 1921 (proefschrift Utrecht; Bijdragen van het Instituut voor middel- eeuwsche geschiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht VI—1); J. Huizinga, 'Noodwendig vertoog', in: Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, 5e reeks 10 (1923) 1-14 (herdrukt in: J. Huizinga, Verzamelde werken, 11 (Haarlem 1948) 22-34). In 1923 keerde O. Oppermann zich zowel tegen Brandt als tegen Huizinga, en ook zijn zienswijze dat de keuren vervalsingen zijn, zij het dat ze op een wat ande re manier tot stand zouden zijn gekomen dan Brandt meende, is uit de discussie verdwenen. Zie O. Oppermann, Opmerkin gen over Hollandse stadsrechten derxnie eeuw. Met een aan hangsel over de wording der legende van St. Jeroen (Utrecht 1923) Bijdragen van het Instituut voor middeleeuwsche ge schiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht, vi-n). De door een grote vooringenomenheid getypeerde onderzoekingen van Brandt en Oppermann zijn voorts afdoende gewraakt door Koebner, Meilink en Camps. Zie R. Koebner, 'Zur altesten Geschichte des nordhollandischen Stadtewesens', in: Viertel- jahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 18 (1925) 168-183; Meilink, 'Het stadsrecht van Haarlem'; Camps, Stadsrechten Willem o (1948). In 1967 verliet Camps zijn eer dere opvatting en stelde dat de twee ons overgeleverde oor konden waarin de Haarlemse keur is neergelegd, vijftiende- eeuwse natekeningen zijn, te goeder trouw vervaardigd ter vervanging van de oorspronkelijke stukken die in het onge rede zouden zijn geraakt. Zie H.P.H. Camps, 'Het stadsrecht van Haarlem, opnieuw bezien', in: Miscellanea mediaevalia in memoriam Jan FrederikNiermeyer (Groningen 1967) 293- 304. De argumenten die de auteur voor deze nieuwe opvatting aanvoerde, heb ik in 1971 weerlegd. Zie Kruisheer, Oorkon den en kanselarij graven van Holland 45, noot 44. In een in 1989 verschenen herziene versie van zijn dissertatie uit 1948 houdt Camps desniettemin aan die visie vast. Zie Camps, De stadsrechten van graaf Willem tl (1989). De auteur verbindt er een onderzoek naar de totstandkoming van de verloren ge waande originelen aan dat, naar E.C. Dijkhof in 1991 heeft aangetoond, door inwendige tegenspraak niet overtuigt. Zie E.[C.] Dijkhof, in: Millennium. Tijdschrift voor middeleeuwse studies 5 199184-86. Het is hier niet de plaats nogmaals een inhoudelijke discussie met Camps aan te gaan.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1994 | | pagina 22