relaties een doorslaggevende rol vervulden, sinds de Ba
taafse Revolutie was zo iets niet meer mogelijk. Lid van het
stadsbestuur werd men hetzij door verkiezingen hetzij door
benoeming vanwege het centrale gezag. En bovendien was
dit lidmaatschap niet meer een lucratieve aangelegenheid:
het was een ere-ambt geworden, dat aanzien en wellicht in
vloed verschafte, maar waaraan geen financieel gewin meer
verbonden was. Bij alle verdere veranderingen in de organi
satie van het stadsbestuur zou dit zo blijven.
De vraag bij dit alles is natuurlijk hoe groot de macht van die
Haarlemse notabelen nu eigenlijk was; anders gezegd:
welke bevoegdheden had het stadsbestuur in deze jaren en
hoe was de samenstelling ervan geregeld. Door de staats
regeling van 1798 had de Bataafse republiek een sterk cen
traal gezag gekregen. De plaatselijke besturen waren niet
meer dan Administratieve Lichamen, ondergeschikt en ver
antwoordelijk aan het Uitvoerend Bewind. Een logisch ver
volg daarop was, dat het land verdeeld werd in departemen
ten (wij zouden zeggen: provincies) en gemeenten en dat het
oude onderscheid tussen stad en dorp verviel. De staats
regeling bepaalde verder, dat om lid van zo'n bestuur te kun
nen worden men minstens 25 jaar oud en stemgerechtigd
moest zijn, alsmede vijf jaar in de gemeente woonachtig.
Om stemgerechtigd te kunnen zijn moest men minstens 20
jaar zijn, niet bedeeld worden of onder curatele staan en niet
werkzaam zijn als inwonend lijf- of huisbediende. Ook
diende men de Verklaring van Afkeer te hebben afgelegd.
Wie in het gemeentebestuur gekozen was had drie jaar zit
ting en was één maal terstond herkiesbaar. De voornaamste
taak van het gemeentebestuur was de voorschriften van de
centrale overheid bekend te maken en te doen uitvoeren. Ei
gen initiatieven moesten door die overheid worden goedge
keurd evenals de begroting en een eventuele invoering van
nieuwe plaatselijke belastingen. Ook moest jaarlijks reke
ning en verantwoording worden afgelegd. 50) Het stadsbe
stuur werd dus beperkt tot zuiver plaatselijke aangelegen
heden, en dan nog slechts voor zover daarvoor geld
beschikbaar was en toestemming werd gegeven. Waar Haar
lems financiële situatie toch al weinig florissant was en de
economische bedrijvigheid verder terugliep, betekende dit,
dat vooral de armenzorg veel aandacht van het stadsbestuur
vroeg. Dat Leiden, waar massale armoede heerste, in de
cember 1800 met de uitdeling van 'Rumfordse soep' begon,
dit naar voorbeeld van Haarlem,5I) zegt over de toestand in
de Spaarnestad eigenlijk al voldoende.
7i