De staatsregeling van 1798 bepaalde tenslotte nog dat de
landelijke overheid een reglement zou uitvaardigen met
meer gedetailleerde bepalingen aangaande inrichting en
taak der gemeentebesturen. Na een aantal mislukte pogin
gen kwam in februari 1801 het eerste deel van dat reglement
gereed. Het had vooral betrekking op de keuze van de leden
van die besturen. Of er van de invoering van dit reglement
veel terecht is gekomen, is de vraag. 52) In Haarlem blijkt
hiervan in ieder geval niets.
Onder de in oktober 1801 ingevoerde staatsregeling hadden
de plaatselijke besturen wat meer vrijheid. Binnen zekere
grenzen mochten zij de organisatie van het bestuur zelf rege
len. Zij herkregen ook hun zelfstandigheid ten aanzien van
de eigen huishouding, waren niet meer rekenplichtig en
alleen voor het heffen van eigen, plaatselijke belastingen
afhankelijk van toestemming door het departementaal be
stuur. 53) Deze globale bepalingen werden uitgewerkt in het
reglement, dat op 31 december 1802 was goedgekeurd,
waarna op 6 januari een nieuw stadsbestuur aantrad.
Het nieuwe reglement54) was een zeer uitvoerig stuk van 168
artikelen. Voor raadsleden gold weer de minimumleeftijd
van 25 jaar; verder moest men stemgerechtigd en minstens
drie jaar in Haarlem woonachtig zijn. Verwantschap tussen
de leden was tot in de derde graad verboden. Ambtenaren,
bedienaars van de godsdienst, onderwijzers en personeel der
godshuizen waren van het lidmaatschap uitgesloten. De raad
telde vijftien leden, die vijf jaar zitting hadden; jaarlijks trad
een-vijfde af. De voorzitter werd jaarlijks gekozen. Verga
deren geschiedde met gesloten deuren. De voornaamste taak
van de raad was het maken van plaatselijke verordeningen
en het handhaven van de openbare orde. Voor de verschil
lende werkzaamheden verdeelde hij zich in drie 'kamers',
elk van vijf leden. De Kamer van wethouders fungeerde als
dagelijks bestuur; onder haar vielen onder meer de zorg voor
het marktwezen, de brandpreventie, het toezicht op de ar
menzorg en op de gilden. Ook vielen verkiezingen onder
haar competentie. Het financieel beheer viel onder de Ka
mer van financiën, terwijl de Kamer van fabricage de zorg
voor de openbare werken tot taak had. Voor het vaststellen
van de begroting en van de jaarrekening was evenals voor
het invoeren van nieuwe belastingen een speciale procedure
ontworpen, die min of meer overgenomen was uit de staats
regeling van 1798. Voor het vaststellen daarvan diende na
melijk een commissie uit de Raad van vijf (de jaarstukken)
of zeven leden (belastingen) met even zoveel door stemge
rechtigden uit de gegoede burgerij gekozen gecommitteer-