en de daarop gebaseerde reglementen voldoende ruimte voor eigen initiatief, maar in feite was deze veel geringer: enerzijds door de vele voorschriften die de stad van hoger hand bereikten, anderzijds door de financiële toestand - men kan beter spreken van financieel onvermogen - waarin de stad verkeerde. Wat voor beleidsruimte bleef er over voor een stadsbestuur dat 33% van zijn inkomsten moest beste den aan een - zo zuinig mogelijke! - armenzorg en 20% aan de rente op de stadsschuld en enkele pensioenen, terwijl er uiteraard ook nog de personeelskosten en enige uitgaven voor onderwijs en niet te vermijden onderhoud waren? Een dergelijke situatie, veroorzaakt door de miserabele toestand waarin de nijverheid verkeerde en waarvoor men geen op lossing wist, werkte verlammend.84) Eerst in de loop van de jaren dertig kwam daarin enige verbetering door de komst uit België van katoenfabrieken als die van Wilson en Prévinaire, die echter al vanaf 1848 een moeilijke periode tegemoet gingen. 85> Zo bleef Haarlem heel dit tijdvak een verpauperde stad, blijkbaar berustend in haar verval. Van beperkt direct naar De gebeurtenissen in 1848 - revoluties in het buitenland, algemeen stemrecht een liberale grondwet in Nederland - leidden in Haarlem tot een kortstondige opleving van de politieke belangstelling. Voor de kamerverkiezingen op 30 november van dat jaar was er een opkomst van 84% der kiesgerechtigden. Een bijna even grote belangstelling was er voor de eerste gemeenteraadsverkiezingen, die krachtens Thorbecke's Ge meentewet van 1851 op 9 september van dat jaar gehouden werden: nu bracht 80% van Haarlems stemgerechtigden zijn stem uit. Die opleving was echter van korte duur. Al gauw was het opkomstpercentage weer tot onder 50 gedaald. Er is opgemerkt, dat zo'n laag percentage aantoont, dat er nu stemrecht was voor velen, die er nog niet aan toe waren.86) Als dit juist is, is er in Nederland wat dit betreft na bijna an derhalve eeuw niet zo heel veel ten goede veranderd. Wanneer men de grondwetsbepalingen van 1848 ten aan zien van de gemeentebesturen vergelijkt met die van 1815, valt allereerst op, dat de positie van de raad als hoogste ge zag binnen de gemeente nu voor het eerst duidelijk was ge definieerd, terwijl verder vastgesteld werd dat de raadsleden direct en voor een beperkte tijd door de kiesgerechtigden gekozen dienden te worden. In de gemeentewet werden deze bepalingen nader uitgewerkt. Voortaan hadden de raadsle den zes jaar zitting; om de twee jaar moest een-derde van hen aftreden. Wel waren zij steeds herkiesbaar, maar zo had den de kiezers toch regelmatig invloed op de samenstelling 85

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1994 | | pagina 85