doende om het verlies aan inkomsten te dekken. Bovendien begon hiermee het systeem van rijksuitkeringen aan de ge meenten, dat steeds verder zou uitgroeien en hen steeds meer afhankelijk zou maken van de centrale overheid. Deze ging bovendien steeds meer taken aan de gemeenten opleg gen. Om die te kunnen financieren werd wel de rijksuitke ring verhoogd, maar dit gebeurde niet altijd in voldoende mate en bovendien lag de bestemming van deze zogenaam de doeluitkeringen vast. Op de lange duur zou dit tot gevolg hebben dat de gemeenten afhankelijker werden van het Rijk en dat hun autonomie in bedenkelijke mate werd aangetast. Dit alles werd nog verergerd doordat de uitgaven van de ge meenten juist in het laatste kwart van de eeuw sterk gingen stijgen. Dit kwam enerzijds door de toename van de bevol king die bij voorbeeld sociaal-hygiënische maatregelen reiniging, riolering noodzakelijk maakte, anderzijds doordat bestaande taken van de gemeente werden uitgebreid - men denke aan de veel gedetailleerder bevolkingsadmini stratie of aan de verbeteringen in het onderwijs. Het wettelijk kader waarbinnen Haarlems bestuur functio neerde mocht dan veranderd zijn, voorlopig was dit aan de samenstelling van de raad niet te merken. Even leek het daarop. In de in 1851 gekozen raad hadden slechts acht le den zitting die dit ook tevoren hadden gehad. Eén van hen, burgemeester De Bruijn Kops, had zijn plaats in de raad zelfs eerst na herstemming behouden. Daarna zag men ech ter weer het vertrouwde beeld van raadsleden die, telkens herkozen, zeer lang in functie bleven. Topscorers waren jhr. ir. J.W.M. van de Poll met 35 en G.J. van Dieren Bijvoet met 34 dienstjaren in de raad. Zij werden op de voet gevolgd door mr.H. Enschedé en jhr. A.V. Teding van Berkhout, elk met 33, en de uit Sint George d'Elmina in Guinee afkom stige W.F.G. Derx met 30 dienstjaren (tabel iv). Beperkt met zich strikt tot de jaren 1851 tot 1887, dan komt men tot een gemiddelde zittingsduur van 12,1 jaar hetgeen nauwelijks afwijkt van die in de vrijwel even lange periode 1816-1851. In feite is het beeld echter somberder. Wanneer men name lijk ook rekening houdt met het feit dat sommige raadsleden uit de jaren 1851—'87 al vóór 1851 in de raad gekomen wa ren dan wel er ook na 1887 zitting in bleven houden, dan komt men voor de raadsleden uit deze jaren op een gemid delde van bijna 17 jaar.90 Een dergelijk hoog getal wijst op een te geringe regelmatige vernieuwing binnen de raad en dus - juist als in de voorafgaande periode - op een voortdu rend dreigend gevaar voor verstarring, te meer omdat de raadsleden steeds uit de kring van Haarlems meest welge- 89

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1994 | | pagina 89