negentiende eeuw bleven zij de voorkeur geven aan een raad waarin hoge ambtenaren, grootgrondbezitters en renteniers, beoefenaars van vrije beroepen en een enkele oud-militair de toon aangaven. In theorie mag de gemeentewet van 1851 een belangrijke mijlpaal in de bestuurlijke geschiedenis van de Spaarnestad zijn geweest; voor wat de samenstelling van de raad betreft en dus ook voor diens beleid, was zij dit niet of nauwelijks. Eerst rond de eeuwwisseling zou daarin ver andering komen. Conclusie In het verloop van ruim een eeuw heeft het Haarlemse stads bestuur vele en ingrijpende veranderingen ondergaan. Deze betroffen zowel de vorm als de bevoegdheid daarvan. Ook de mate waarin de bestuurden invloed hadden op de samen stelling van het stadsbestuur onderging in deze periode her haaldelijk wijzigingen. Vóór 1795 werd de stad bestuurd door een zichzelf aanvul lende groep regenten die voor het leven zitting hadden, de burgerij had op de samenstelling van de vroedschap geen enkele invloed. In 1787 werd in Haarlem een poging gedaan hierin enige verandering te brengen - opvallend genoeg met medewerking der zittende regenten. Door ingrijpen van bui tenaf mislukte zij echter. Aan het bestaan van de vroedschap kwam in 1795 een einde. Vanaf dat jaar had Haarlem in principe een gekozen raad als stadsbestuur, al werd op die regel in 1805, 1808, 1816 en 1824 een uitzondering gemaakt: in deze jaren van bestuur lijke reorganisatie werden de raadsleden door de Raadspen sionaris dan wel de Koning benoemd. Wat voortdurend veranderde, was de zittingsduur der raads leden. In de eerste jaren van de Bataafse republiek was deze vrij kort, twee jaar. Vanaf 1805 was hij vijf jaar. Koning Willem 1 herstelde de vóór-Bataafse gewoonte van lid-zijn voor het leven. In de gemeentewet van 1851 werd de zittingsperiode op zes jaar gesteld. In de bevoegdheden van het stadsbestuur waren er eveneens herhaaldelijk veranderingen. Vóór 1795 was de stad vrijwel autonoom en kon zij bovendien via haar afvaardiging in de Staten van Holland de besluitvorming binnen de hogere bestuursorganen beïnvloeden. Aan dit laatste kwam door de Bataafse omwenteling definitief een einde. Met de interne zelfstandigheid ging het daarentegen op en af: 1795~'9^ vrij groot, 1798-1803 miniem, 1803-1805 weer vrij groot, daarna tot 1813 steeds geringer. Onder de koningen Willem 1 en 11 was er in theorie sprake van een redelijk ruime interne zelfstandigheid, maar door de vele voorschriften van de cen- 93

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1994 | | pagina 93