schap alsmede nieuw hout, achtergelaten door Johannes
Kooy, weduwnaar, in de Gierstraat en de Breestraat55) en op
17 maart 1752 bracht de verkoopinge van de meubilaire
goederen in het Elisabeths ofte groote) Gasthuys ruim 540
gulden op.56)
Uit deze zeer grote aantallen verkopingen blijkt wel hoe be
langrijk de veilingen waren. Veilingen waren aan zeer
strikte regels gebonden. Er werd door het stadsbestuur en de
gilden regelmatig gewaarschuwd tegen het houden van ille
gale verkopingen zonder dat het stadsbestuur er vanaf wist:
Alle extraordinaire manieren van verkopen (opentlijcke
veylinge, en uytroepe, alsmede loterijen, rijjfelarijen en alle
dierglijke soorten van plaggerijen), en ongewoone manie
ren van vendue en verkoopinge, tot disreputatie en verval
der konsten, algemeen verderjf en ruwijnen der dagelijxe
huys ende winkelineringe zijn verboden.57> De veilingen van
meubelen, inboedels en 'erfhuizen' vonden plaats onder lei
ding van een 'Vendu-meester' die door de overheid werd
aangesteld. 58) Ook de klerk van de secretarie en de stads
bode dienden aanwezig te zijn en uiteraard betaald te wor
den. 59) Daarnaast kwamen er bij een veiling nog andere on
kosten kijken voor de verkoper en ontving de stad ook een
80ste penning van de opbrengst. In bepaalde gevallen kon
den ook de gilden aanspraak maken op een percentage van
de opbrengst: zo kreeg het timmermansgilde bij de verkoop
van de inboedel, het schrijnwerkersgereedschap en het
nieuwe hout, dat was achtergelaten door Johannes Kooy,
2,5% van de opbrengst. 6o) Het Hofje van Staats diende in
1758 bij een veiling 6 te betalen voor advertenties in de
krant, 7,4,- aan de klerk van de secretarie voor het schrij
ven, 9,23,-, voor het oppassen op de goederen en tenslotte
ook nog 4 voor de huur van het zijl alwaar de verkoop
heeft plaatsgevonden. 60 Uit het bovenstaande blijkt wel
hoeveel onkosten er bij de verkoop van goederen kwamen
kijken en dat er dus vaak sprake moet zijn geweest van om
vangrijke kavels om de gemaakte onkosten te kunnen com
penseren. Overigens waren de verkoopvoorwaarden voor
Haarlemmers en vreemdelingen gelijk.62)
Conclusie Samengevat kan er gesteld worden dat de Haarlemse meu
belmakerij in de achttiende eeuw opgesplitst was in een aan
tal beroepgroepen, waarbij er een onderscheid is te maken
tussen de stoelenmakers, de schrijnwerkers en de wit-
werkers. De laatste twee beroepen zijn van elkaar geschei
den door de door hun gebruikte grondstoffen. Daarnaast zijn
er ook enkele kleinere groepen meubelmakers/leveranciers,
112