Rabbijn Philip Frank, ca. 1940.
(Gemeentearchief Flaarlem,
topografisch historische atlas)
zond briefjes met de opdracht om terug te keren. Het afde
lingshoofd, een te plichtsgetrouw man, stelde zelfs aan de
Regeringscommissaris voor om degenen, die binnen een
week nog niet aan de verhuisopdracht hadden voldaan, bij
de politie aan te geven.73)
De Haarlemse joden die wilden verhuizen hadden daarvoor
intussen een vergunning nodig. De Regeringscommissaris
trad hierbij tamelijk willekeurig op; soms vriendelijk en soe
pel, dan weer bot weigerend. Een onderwijzeres die in Zand-
voort haar baan was kwijtgeraakt en weer bij haar moeder in
Haarlem wilde gaan wonen, kreeg te horen dat zij Haarlem
ten spoedigste moest verlaten.74)
Nogal wat joodse gezinnen trokken bij elkaar in, waar
schijnlijk om financiële redenen. Als joden bij niet-joden
wilden intrekken, trad de Regeringscommissaris op. Bij
zo'n verzoek om te mogen verhuizen naar het adres van een
niet-jood kwam een naam aan Plekker bekend voor en hij
vroeg: Is dat de zoon van die en die ambtenaar? Dan wil ik
de vader wel eens spreken\75)
Om zijn contacten met joden en joodse instellingen te verge
makkelijken en misschien ook wel om het aantal contacten
met joden zo tot het noodzakelijke minimum te beperken,
stelde de Regeringscommissaris op 28 april 1941 naar Am
sterdams voorbeeld een Joodse Raad in voor de behartiging
van de belangen van de Haarlemse joden. 76> Op voorstel van
de opperrabijn werden in die Raad drie personen benoemd,
te weten de opperrabijn Frank zelf, de voorzitter van de Ne
derlands-Israëlitische gemeente Barend Chapon en dr. E.L.
Elte, een ontslagen leraar wis- en natuurkunde aan de hbs.
Dr. Elte werd later vervangen door het oud-raadslid mr.
Drilsma. De Haarlemse Joodse Raad was ondergeschikt aan
de Amsterdamse, die zich ook met de Haarlemse problemen
moest bezig houden.
Het was onverstandig om zaken die aan joden deden denken
te exposeren. De directeur van het Frans Halsmuseum kreeg
het advies om zulke zaken maar in depot te houden. 77) Het
verkopen van boeken van joodse schrijvers en het ten gehore
brengen van muziek van joodse componisten werd al begin
1941 verboden. De scholen moesten zulke boeken inleve
ren. De rector van het Gymnasium schreef in zijn begelei
dingsbrief bij de opgezonden boeken: Hoe weinig ambtelijk
en zakelijk het ook moge zijn, wil ik Uw College niet verhe
len, dat het lot van deze boeken mij ter harte gaat en ik zeer
no ode afscheid van hen neem.1%)
Ook de schoolboeken werden gezuiverd en de joodse docen
ten hadden het onderwijs al moeten verlaten. Maar het
152