Besluit Hoe lang Jan Albert Ban in Gent exact heeft verbleven is
niet geheel duidelijk. Men kan er echter van uitgaan dat juist
hij als kerkhistoricus èn begijnenvader niet zal hebben ver
zuimd althans het Groot-Begijnhof (door Van Rijckel ge
kenschetst als het schoonste dat hij ooit zag) te bezoeken. In
de kerk ervan moet hij dan het wonderdadig crucifix hebben
bekeken en vervolgens ook het nog in ere gehouden graf van
Matteken. Van Rijckel beval in 1631 het in gang zetten van
een officiële erkenning van haar goddelijke uitverkiezing
ondubbelzinnig aan. Er bestaat echter geen aanwijzing dat
een zaligverklaringsproces ooit in gang werd gezet of zelfs
maar overwogen. Kerkrechtelijk gezien ging Ban dus over
de schreef toen hij Pieter de Grebber opdroeg om Gentse
Matteken alvast met een (weliswaar vage) aureool te schil
deren.
Bans opdracht aan De Grebber in 1635 houdt, ondanks dat
wat in het voorafgaande te berde werd gebracht, iets enig
matisch. Het is alsof we, ondanks Bans kennis van Van
Rijckels tekst over Matteken en de opmerkelijke coïnciden
tie van Bans Gentse verblijf in 1635 en het jaar van vervaar
diging, een cruciale schakel tot volkomen begrip toch nog
missen. Zo'n schakel zou kunnen zijn gelegen in een strikt
persoonlijk motief dat voor Ban de doorslag gaf. Zo is het
niet ondenkbaar dat Jan Albert Ban, die blijkens een brief
aan pastoor Ingelius 601 al vroeg kampte met een zeer zwak
gestel, te Gent baat had ondervonden van het nuttigen van
het wonderdadig geachte 'Mattekensbrood'. De sfeer van
erkenning en genoegdoening, die toch al om zijn Gentse
missie hing, kan hem extra gevoelig hebben gemaakt voor
nog andere bijzondere ervaringen. Voor zeventiende-
eeuwse Noordnederlandse katholieken waren de wonderen
immers zeker de wereld nog niet uit.60 Zelf was Ban met het
fenomeen 'mirakel' al heel vertrouwd omdat hij als pastoor
van het begijnhof een wonderdadig geacht laat-middel-
eeuws Mariabeeld onder zijn hoede had, waarvan hij de ver
ering met toestemming van hogerhand stimuleerde.621 Zijn
persoonlijke devotie tot 'Gentse Matteken' vond kennelijk
echter weinig of geen navolging. In de achttiende eeuw al
zal op het Haarlemse hof waarschijnlijk niemand meer heb
ben geweten welke begijn nu eigenlijk hier was voorgesteld.
Zo belandde de niet langer in ere gehouden begijn uiteinde
lijk als drie losse planken op een rommelzolder, ongewis
van het feit dat zij ooit nog dooreen passerend 'prins', i.e. de
bisdomsgeestelijke Johannes Graaf, uit haar doodssluimer
zou worden gewekt.
45