ED TAVERNE Trots op Haarlem? De laatste twee jaar van de oorlog heb ik, noodgedwongen, doorgebracht op een boerderij in de Haarlemmermeer. Het huis in Haarlem-Noord was te klein geworden, sinds mijn grootouders bij ons waren ingetrokken toen die door de Duitsers uit hun bovenwoning aan de Jan Gijzenkade waren gezet. Op de boerderij heb ik een fantastische tijd gehad, misschien wel de gelukkigste van mijn jeugd. Maar natuurlijk had ik ook heimwee, al was het maar door het contrast tussen de immense uitgestrektheid van het land rondom de boerde rijen en de veilige intimiteit van de straat voor de deur, zeker toen daar nog de bomen stonden. In de Haarlemmermeer heb ik ook naar Haarlem leren kijken. Ik herinner me de verte van het lege land: de kaarsrechte wegen en de verzon ken vaarten met daarachter de populieren die als een broze vitrage de horizon afschermden. Er waren dagen dat de at mosfeer zo helder was dat je vanaf de IJweg Haarlem kon zien liggen. Als kind hoopte ik natuurlijk ons huis in de Van Nesstraat te herkennen met de bomen die intussen waren gekapt. In plaats daarvan moest ik me tevreden stellen met de toren van de St. Bavo, die ik in het echt nog nooit gezien had en die ik uitsluitend van koektrommeltjes kende. Dat was het Haarlem waar ik geen herinneringen aan had, het Haarlem dat we thuis toen - en nog heel lang daarna - de 'stad' noemden: het Haarlem van de Generaal Cronjéstraat, de Grote Markt, de Tempeliersstraat en de Dreef. Voor noord-Haarlemmers zo vreemd als Spitsbergen. Pas veel later heb ik begrepen waar die gemengde gevoelens van argwaan en onbehagen bij het verplicht herkennen van Haarlemse pronkstukken - de St. Bavo voorop - eigenlijk vandaan kwamen. Ik was een echte 'buitentimmeraar'. In Haarlem-Noord immers woonde ik op een plek met een enerverende geschiedenis. Die van de strijd van de stad te gen de spontane 'buitentimmeraars' die vanaf de zestiende eeuw hun heil zochten in de rafelrand, op de grens van stad 9

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1995 | | pagina 9