met mijn stelsel; ik moet inrichten een afdeeling ter bibliografische
voorlichting aan vakmenschen, in de eerste plaats hoogleeraren en
studenten over geschiedenis, oudheidkunde, Ned. letterkunde en
classieke letteren. Dat is natuurlijk niet naar zin van de voorstanders
van het algemeene centralisatie stelsel. Er is mij dan ook door Burger
strijd en ruzie in het vooruitzicht gesteld. Daar hij mij de vrije hand
laat in organisatie, propaganda e.d. word ik, ook om wrijving nog
zooveel mogelijk te vermijden, alleen gezet.
De aanstelling geldt voor 4 dagen (8 werktijden) per week, terwijl
-68- ik in de meening verkeerde, dat ik zou hebben 4 werktijden (2
dagen). Hoewel de bezoldiging, waarom het geval begonnen is, daar
door natuurlijk tot op de helft teruggebracht wordt, ben ik toch vrij
wel besloten, wat kan, niet meer dienst te doen dan die twee dagen,
waarvan de 4 werktijden bij gemeen overleg over de week verdeeld
kunnen worden. Vier volle dagen zijn me waarlijk te veel: reeds zijn
twee middagen vast elders bezet en ben ik een morgen bezet om, wat
niet hard gelukt, kopy op te visschen voor den Uitgeversbond. Ik zou
dan per week niet meer overhouden dan één morgen per week en
die is onvoldoende om af te loopen de andere openbare instellingen,
die geopend zijn op mijn diensttijden en die ik noodig heb voor
Amstelodamum in de eerste plaats, vervolgens voor eigen studie.
Neem ik daarentegen twee volle dagen, dan zal het wel zoo geregeld
kunnen worden, dat ik twee dagen per week overhoud en die heb ik
in het volgend jaar stellig noodig gedurende een paar maanden voor
toezicht op orgelbouw, waarvoor ik gehonoreerd word. Ik heb dat
aangenomen en kan mij niet terugtrekken om de eenvoudige reden,
dat hier te lande niemand is, die mij zou kunnen vervangen. Dit is
geen grootspraak, maar, voor het vak jammer genoeg, een feit.
Bovendien komt het mij voor, gelet op den te wachten tegenstand ter
Bibliotheek, dat het opportuun is de zaken heel kalm aan te begin
nen om zoo weinig mogelijk te bruskeeren.
't Lijkt me voorzichtig de zaak aldus op touw te zetten en blijkt
het, dat het publiek er aan wil, de zaak later uit te breiden. Zelf
gevoel ik noch voor het een, noch voor het ander. Ik doe het om de
bezoldiging: goed geloof in de noodzakelijkheid van deze voorlich
ting heb ik niet en evenmin heb ik dus ijver. Bovendien belet het mij
te werken. Want hoewel men natuurlijk meent dat men in een
betrekking werkt en tehuis voor zijn plezier leeft, is het in casu juist
anders om. Mijn werkt ligt in studeeren en in het publiceeren der
verkregen resultaten, niet om tegen betaling, op een stoel achter een
tafel te zitten en daar tegenover Jan Publiek allerlei wijsheid te ver-
Haerlem Jaarboek 2000