van de familienaam Moyses. Hoe het ook zij, haar man overleed vóór
1530 en vanaf 1530 tot en met 1535 werd Claer wederom als brouwster
actief.58' Vanaf 1536 kwam Claer een aantal jaar niet meer voor in de brou-
werslijsten. Simon Aryszoon heeft haar plaats in de lijst overgenomen en
het bedrijf voortgezet, totdat ook hij ermee moest stoppen. Gedurende de
jaren 1548 tot en met 1557 was het wederom Claer die de scepter zwaaide
over de brouwerij. Het is mogelijk dat Claer met Simon Aryszoon
getrouwd is geweest en dat zij na het overlijden van haar tweede of zelfs
derde echtgenoot opnieuw de leiding over de brouwerij op zich heeft
-28- genomen. Een andere mogelijkheid is dat zij het bedrijf heeft moeten ver
kopen en het bij de eerste gelegenheid weer heeft teruggekocht.
De tweede familie waarbij de brouwerij van moeder op dochter over
ging is die van Yef Gerytsdochter.®' Tot 1520 brouwde meester Hughe
Claeszoon, het jaar daarna Yef Gerytsdochter. In 1522 en 1523 werd Hughe
wederom als brouwer genoemd. Waarschijnlijk moest hier 'weduwe' ach
ter staan. Het kwam soms voor dat men niet het achtervoegsel weduwe
toevoegde in de lijst, terwijl men dat in voorgaande jaren wel had gedaan.
Yef leidde een zeer grote brouwerij, zij brouwde twee tot drie keer zoveel
als de gemiddelde brouwer. Tot 1530 bleef zij de eigenaresse, vanaf 1531
was het haar dochter die de brouwerij voortzette. Zij wordt aangeduid als
Yef Gerytsdochtersdochter.60' In februari 1533 wordt als eigenaresse Joost
Huigendochter vermeld.61' Mogelijk is dit gewoon dezelfde vrouw. Joost
Huigendochter brouwde tot en met 1535. Inmiddels was de productie tot
een gemiddeld niveau afgenomen. Het is niet duidelijk of de brouwerij,
nadat Joost Huigendochter ermee ophield, in andere handen overging of
werd opgeheven.
De sociale positie van zelfstandige brouwsters
Zoals blijkt uit tabel 1 deden de Haarlemse brouwsters in productieaan
tallen niet onder voor de mannen. Gemiddeld brouwden zij ongeveer
evenveel als hun mannelijke collega's. Dit lijkt er op te duiden dat de
vrouwen niet slechts in de marge meededen, maar dat zij zich een goed
bestaan konden verwerven. Deze productieaantallen vormen echter geen
ondubbelzinnige graadmeter voor het materiële welzijn van de brouw
sters. Enerzijds zou een hoge productie kunnen wijzen op een bloeiende
onderneming; anderzijds betekende een lage productie niet automatisch
dat het om een minvermogend brouwer ging.
Om te bepalen of iemand uit de zestiende eeuw vermogend was, is las
tig. Het bronnenmateriaal is voor die tijd nog zeer schaars. Om toch een
indicatie te kunnen verschaffen van het materiële welzijn van de brou-
Haerlem Jaarboek 2002