Portret in aquarel van de
jonge Johannes hi Enschedé
(1785-1866) in de Franse tijd.
Kopie door Christina
Gerarda Enschedé (1791-
1873), zuster van Johannes
in, naar het regentenportret
in het hofje van Noblet door
Wybrands Hendriks.
terugblikkend in zijn eigen bewoordingen noemde.231 De benoeming van
Johannes in tot kapitein van de schutterij, onder toen nog majoor W. P.
Barnaart, was op zich niet echt uitzonderlijk. Hier deed zich wel een
opmerkelijke parallel voor met het leven van zijn vader na diens terug
keer uit Leiden. Voor Johannes 111 zouden de militaire of paramilitaire
verbanden een belangrijke identificatie worden, niet zo heel verschillend
van de beleving van zijn vader met de vrijkorpsen in de patriottentijd. Dat
het burgerschap van de stad in deze ogenschijnlijk overleefde vorm ook
na 1800 nog sterk beleefd werd, lijkt een blinde vlek in het onderzoek van
de eerste helft van de negentiende eeuw te zijn. Te zeer is de nadruk
gelegd op de literaire genootschappelijke cultuur, maar het voortbestaan
van het belang van de militia voor het stedelijk bewustzijn is (nog) niet
gezien.
Een andere overeenkomst met zijn vader was zijn benoeming, net als
hij na zijn terugkeer uit Leiden, in 1809 als lid van de Kleine Bank van
Justitie en als Leenman in de Hooge Vierschaar van Kennemerland voor
'criminele jurisprudentie ten plattelande'. In veel opzichten was deze
rechtspraak, ondanks de regimewisseling, nog een voortzetting van de
oude, sterk pragmatische, bestuurspraktijk van de achttiende eeuw. Vijf
tig jaar later schreef Johannes met een licht ironische conservatieve wee
moed over dit verleden dat hij nog net gekend had: 'Men zoude thans
vreemd opzien van de arbitraire wijze, waarop destijds in de regtsbede-
ling werd voorzien. Ik herinner mij nog dikwerf met genoegen aan de
eenvoudige en min kostbare wijze, op welke eertijds den burger regt
konde worden gedaan'.2-»'
Haerlem Jaarboek 2002
-72-